De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (2024)

De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher ter nadere ontdekking van zuidland (Australië) in 1642/3/4.

De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (1)

Uit; https://archive.org/details/dereizenvanabelj00tasm/page/n3/mode/2up, De Linschoten-vereeniging.

Door; Nico Koomen.

Inleiding.

Abel Janszoon Tasman.

Van de jeugd van Tasman is tot heden niets zekers bekend geworden. In de eerste biografie over hem, in 1844 door wijlen Prof. G. Lauts jeugd uitgegeven 1), werd Hoorn als zijn geboorteplaats vermeld, terwijl het jaar waarin hij het eerste levenslicht aanschouwde toen nog onbekend was. Reeds in 1845 echter kon, dankzij de nasporingen van den Archivaris der Oude Koloniale Archieven Mr. P. L. de Munnick, worden vastgesteld, dat Tasman niet in Hoorn, maar in het dorpje Lutjegast in Groningen geboren werd als zodanig toch werd dat plaatsje vermeld in zijn te Batavia teruggevonden testament dd. 10 april 1657. 2)

Het duurde evenwel tot 1887 voor men, dankzij de onderzoekingen van Mr. Ch. M. Dozy, Archivaris van Leiden, ook omtrent het jaar zijner geboorte enige zekerheid kreeg. In een kerkelijk huwelijksregister van Amsterdam 3) trof deze toch aan, dat op 27 December 1631 Tasman bij gelegenheid van zijn tweede huwelijk zijn leeftijd opgaf als 28 jaar. Vermoedelijk is hij dus in 1603 geboren; uit de kerkelijke doopregisters van Lutjegast valt hieromtrent niets te leren, daar deze niet verder dan tot 1684 teruggaan.

Ook over zijn familie ontbreken alle inlichtingen. Vermoedelijk behoorde deze niet tot den allerlaagste stand, want Tasman kon schrijven en stellen en dit terwijl het volksonderwijs in de Provincie Groningen destijds op lagen trap stond. In 1631 had hij het evenwel nog niet verder gebracht dan tot „vaerentgesel", zoals hij in bovenvermeld huwelijksregister genoemd werd; hij bleek toen reeds weduwnaar te zijn van Claesgie Heijndrix. Zijn woonplaats was in de onaanzienlijke Teerketelsteech te Amsterdam, ook zijn tweede vrouw Jannetie Tjaers of Tjaerss woonde aldaar, in de Palmstraat; in het huwelijksregister tekende zij met een kruisje. Uit den eerste echt ontsproot één dochter Claesgen, die later in Batavia trouwde, het tweede huwelijk bleef kinderloos.

In begin 1 633 vertrok Tasman, voor zover bekend, voor het eerst naar eerste Indië, per „Banda", uitgerust door de Kamer van Amsterdam. Zijn diensttijd aldaar duurde 3 jaar, uit- en thuisreis niet meegerekend, voor ondergeschikt-dienende destijds den gebruikelijke tijd. Van deze periode is alleen bekend dat hij in februari 1634 als stuurman met de „Weesp" naar Ambon vertrok en in mei d.a.v. door de gouverneur van dat eiland, Anthonie van den Heuvel, die de uitreis op de „Weesp" had medegemaakt, tot schipper benoemd werd op de „Mocka". Onder commandeur Frans Leendertszoon Valck nam hij met zijn schip en anderen deel aan het zoeken naar en in kaart brengen van een veiliger route van Ambon naar Banda in de Oostmoesson, dan tot nog toe bekend was. De toen gevonden en aanbevolen weg, benoorden Ceram om, werd sindsdien steeds gevolgd en bleek ook in den Westmoesson goed te voldoen. Op beter wijze dan tot heden, konden nu van Ambon de specerijen naar Banda overgebracht worden, om van daar via Batavia met de retourvloot naar Holland te worden doorgezonden.

Hierna ontving hij andere, afzonderlijke opdrachten in de Ambonse en aangrenzende wateren als: het beletten dat vreemde schepen die kusten aandeden, het houden van kleine strafexpedities tegen weerspannige inlandse vorsten e. D., waarbij hij meermalen van het bestuur dier gewesten blijken ontving dat zijn diensten op prijs gesteld werden.

In Juli 1636 keerde hij, vermoedelijk per „de Zeeuwsche Nachtegaal" naar Batavia terug en vertrok einde 1636 met de retourvloot naar Nederland. Als overcompleet in zijn rang, z.g.n. „in de bovenrol", maakte hij als stuurman die reis mede, hoewel in het scheepsjournaal als „Schipper Abel" aangeduid; de scheepsresoluties werden ook door hem getekend. Het bevel over deze vloot was opgedragen aan Hans Putmans, afgetreden gouverneur van Formosa; Tasman was ingescheept op het Admiraalschip „Banda"waarop Thijs Hendrikszoon Quast, ook kortgeleden uit Japan en Formosa teruggekeerd, het bevel voerde. Met dezen Quast zou Tasman in latere jaren nog veel samenwerken.

Na Kaap de Goede Hoop en St. Helena te hebben aangedaan werd uit vrees voor ontmoetingen met Spaanse oorlogsschepen en Duinkerker kapers de route benoorden Schotland om genomen. Na veel ongerief te hebben ondervonden van het gebrek aan verversingen en de slechte zeewaardigheid van sommigen der schepen bereikte de vloot in augustus 1637 het vaderland. Tasman blijkt zich op deze reis in het bijzonder met magnetische en zeevaartkundige waarnemingen op zeer verdienstelijke wijze te hebben beziggehouden.

Binnen het jaar keerde hij weder naar Indië terug, doch nu als schipper op het fluitschip „de Engel" van 150 last, uitgerust door de Kamer van blijf in Amsterdam. Bijzonderheden van deze reis, die bijna 6 maanden duurde zijn niet bekend; wel is opgetekend dat hij thans door zijne vrouw vergezeld werd, want om deze reden was hij in tegenstelling met vroeger, ingevolge de bepalingen der O.I. Compagnie, dit keer verplicht tien jaren achtereen in de Indische en aangrenzende wateren te verblijven.

Een maand na aankomst te Batavia (oktober 1638) vertrok hij reeds weer van daar om opnieuw in de Molukken te dienen. Van Makassar af, waarheen hij den supercargo Hendrik Kerckringh moest overvoeren om met de sultan aldaar, na afloop van een periode van strijd, handelsovereenkomsten aan te gaan werd door gouverneur-generaal en raden de keus der reisroute aan hemzelf overgelaten. „Wij zullen" heette het in de uitgevaardigde Instructie „hier niet vaststellen welken koers voornoemd fluitschip zal hebben te sturen van Makassar naar Amboina, daar wij ten deze ons geheel verlaten op de kennis en ondervinding van schipper Tasman". Wel een bewijs hoezeer zijn bekwaamheden gewaardeerd werden.

Nog beter kwam dit uit toen hij, van zijn zesmaands Molukse reis Maalu onder Quast te Batavia teruggekeerd kort daarop tot onderbevelhebber van een flottielje van twee schepen benoemd werd, die met een belangrijke opdracht tocht zouden worden uitgezonden. Het betrof nl. een onderzoek dat bewindhebbers der O. I. Compagnie wensten in te stellen, naar het bestaan van goud- en zilverhoudende eilanden in den Noordelijken Stille Oceaan. Voor het eerst was hieromtrent gerapporteerd door een Portugees schip in Spaanse dienst dat in 1583 de reis van Manilla naar Mexico maakte onder de kust van Japan door zwaar stormweer uit het Westen werd belopen en gedurende acht dagen steeds verder Oostwaarts afdreef tot het op de negende dag twee onbekende eilanden in 't zicht liep. Men ging hieraan wal en kreeg den indruk dat zij waren: „muy rricas, muypobladas de gente, de mucha policia" en bevond er dat het goud en zilver op het strand slechts voor het oprapen lagen en ook verschillende huishoudelijke artikelen ervan vervaardigd waren (!). De ligging werd opgegeven te zijn op ± 400 Spaanse mijlen Oost van Japan, tussen 35° en 40° N.Br.

Begrijpelijkerwijze volgde hierop van Spaanse zijde een nader onderzoek, doch noch in 15S6 noch in 1611 gelukte het aan de speciaal daartoe uitgezonden schepen die eilanden terug te vinden.

In Indië kreeg men omtrent deze zaak voor het eerst bericht via Japan. Een onderkoopman der compagnie, Willem Verstegen, had n.l. gedurende een verblijf aldaar van enige jaren alles wat hem dienaangaande ter ore was gekomen verzameld en diende nu hierover bij zijn terugkeer op Batavia in 1635 een memorie in aan d gouverneur-generaal Hendrik Brouwer. Aanstonds besloot deze op de schijnbaar zoveel belovende zaak in te gaan en het bevel over de eventueel uit te rusten expeditie op te dragen aan den in de Chinese en Japanse wateren goed bekende Commandeur Quast. De kort daarna optredende gouverneur-generaal Antonio van Diemen, de man die gedurende zijn bestuur tot zoveel meer onderzoek naar verre landen de stoot zou geven, ging ook aanvankelijk geheel op de plannen van zijn voorganger in. Later ontvangen inlichtingen deden echter sterke twijfel bij hem oprijzen aangaande de juistheid van Verstegen 's rapport, zodat hij besloot voorlopig nog niet tot de uitvoering van de voorgenomen tocht over te gaan.

Inmiddels was echter door de officiële berichten uit Batavia aan H.H. Bewindhebbers der O. I. Compagnie in Holland bij dezen zodanig de begeerte naar de ontdekking en het in bezit nemen dier rijke eilanden opgewekt dat thans van hunne zijde de aansporing en tevens de lastgeving kwam de zaak aan te pakken. In de daarop belegde vergadering van gouverneur-generaal en raden, in mei 1639, werd nu besloten de fluitschepen „de Engel" en „Graft" onder het bevel van Quast met bekwamn spoed uit te zenden; Lucas Albertsen werd benoemd tot Schipper op het vlaggeschip „de Engel", terwijl op de „Graft" Tasman als zodanig werd aangesteld, met de bepaling dat hij Quast in geval van onmacht of overlijden („hetgeen God in zijne genade verhoedde" — aldus luidde het in de Instructie) in het opperbevel zoude vervangen.

Reeds in juni d.a.v. lagen de schepen zeilklaar ter rede van Batavia, ieder bemand met 45 koppen waaronder 5 soldaten, van voedsel voorzien voor 12 maanden en ruim voorzien van ruilmiddelen van Europese en Indische herkomst. De opdracht was: op de Noorderbreedte van 36 a 37°, van de Oostkust van Japan af tot op ongeveer 600 Spaanse mijlen verder Oostwaarts, naar de goud- en zilverhoudende eilanden te zoeken en daarna naar Batavia terug te keren, zo mogelijk benoorden Japan om, ten einde te trachten op de kusten van „Choré" en „Tartarien" handelsbetrekkingen aan te knopen.

Wij zullen de lotgevallen dezer expeditie, als vallende buiten het bestek van dit werk, stilzwijgend voorbijgaan. Het resultaat is bekend: de eilanden werden niet gevonden. Nog éénmaal, in 1643, werd door het opperbestuur te Batavia de poging herhaald: doch ook Marten Gerritszoon Vries, aan wie toen de leiding-was toevertrouwd, keerde on verrichterzake met zijn beide schepen terug. Sedert dien lieten de Hollanders, zoals reeds vroeger de Spanjaarden, de beantwoording van dit vraagstuk aan anderen over. Ruim 130 jaar later werd andermaal en nu door Cook tevergeefs naar de oplossing ervan gezocht; + 10 jaar daarna nog door de la Pérouse en ten slotte in het begin der 19e eeuw door den Rus von Krusenstern. Wel was dus aan de legende van dat Dorado een lang leven beschoren geweest!

Het nautische resultaat dezer reis was evenmin belangrijk en bestond in hoofdzaak uit de ontdekking van een groep eilanden — o.a. het Engel-, Graft- en 't Hooge Meeuwen-Eiland — en de Engels Droogte, resp. tussen 25° en 27° N.Br. en op 20° 40' N.Br. op de kaart gezet. Maar wijl deze kaart en de journalen dier reis niet vóór 1842 zijn gevonden is geen dier namen behouden gebleven. De groep eilanden heet thans de Bonin Eelanden en de droogte: het Parecevela of Douglas-rif, maar door hun vrij juiste ligging leveren zij wel een merkwaardige getuigenis van de nauwkeurigheid van het bestek dier Hollandsche zeevaarders.

Voor Tasman eindigde deze onvruchtbare tocht — die bovendien aan 41 der 90 opvarenden, ten gevolge van ziekte en ontbering het leven kostte

— op Formosa, waar de beide schepen 24 november 1639 op de rede van Fort Zeelandia ten anker kwamen. Quast vertrok nl. kort daarop naar Batavia, doch Tasman werd met zijn schip door de gouverneur Johan van der Burch aangehouden.

Ten gevolge toch van den zich voortdurend uitbreidende handel der Compagnie in deze gewesten werd steeds meer de behoefte gevoeld aan betrouwbare zeilaanwijzingen voor de vaart in de Chinese en aangrenzende wateren. In verband hiermede ontving Tasman nu de opdracht deze in medewerking met bovengenoemden Vries samen te stellen. Blijkbaar kweet hij zich goed van zijn taak want zijn arbeid vormde de grondslag voor de Instructie, niet lang daarna door het opperbestuur te Batavia als „ordre ende seijnbrief' uitgegeven en waaraan de gezagvoerders van 's compagnies schepen zich in dheten vervolge bij het bevaren van die wateren hadden te houden.

Thans kon ook de „Graft" de reis voortzetten, een kostbare lading Chinese waren werd nog ingenomen, en zo bereikte Tasman na een overtocht van 21 dagen, 19 februari 1640, de rede van Batavia.

Slechts korte rust werd hem echter hier gegund, want hij ontving weldra de opdracht de „Graft", na afloop van noodzakelijke herstellingen, naar Djambi te brengen, haar daar over te geven en met een lading peper naar Batavia terug te keren. Hier zou hem andermaal een belangrijke zending worden toevertrouwd en wel opnieuw naar Noordelijk Oost-Azië.

In Mei 1640 werd nl. besloten een viertal schepen met handelswaren naar Japan te zenden om daarmee tevens aan de rijks bestuurder geschenken over te brengen en Tasman werd nu tot commandeur deze flottielje benoemd met Vries als een zijner onderbevelhebbers. De schepen waren de „Oostcappel", het vlaggenschip, de „Meerman", de „Otter" en de „Broeckoort", de eerste drie ieder bemand met 50, de laatste met 55 koppen en allen uitgerust voor tien maanden.

Eerst werd Formosa aangedaan om Chinese lading voor Japan in te nemen en daarmede eind augustus Firando of Hirado op de NO-kust van Kioeshioe bereikt, alwaar de Hollandse factorij in Japan gevestigd was. Hier maakte Tasman kritieke tijden mee want kort tevoren was de mededeling van het Japanse gouvernement ontvangen dat deze nederzetting moest worden opgeheven en onder zeer beperkende en voor de handel bezwarende bepalingen naar het eilandje Deshima nabij Nagasaki worden overgebracht; een en ander een gevolg van de vrees voor het verbreiden van het Christendom en van de zucht zich zoveel mogelijk van de buitenwereld af te sluiten, 4) Niet vóór eind december kon Tasman, nu alleen met de „Oostcappel", vertrekken en verkreeg hij van de factorij de opdracht de op Firando ingenomen Japanse waren via Formosa naar Cambodja te brengen, naar de Hollandsche nederzetting te Patani en van daar met Cambodja-goederen naar Java terug te keren.

Half april was deze reis volbracht en ankerde hij ter rede Batavia.

Een maand later lag de „Oostcappel" reeds weder zeilklaar en ander- Met één schip opmaal was de bestemming Formosa en Japan. Op de heenreis werd Cambodja aangedaan, om aldaar enige kooplieden van Laos 6) af te zetten die door Tasman op de vorige reis op hun verzoek van Cambodja naar Batavia waren medegenomen tot het aanknopen van handelsbetrekkingen met de O. I. Compagnie. Gedeeltelijk was men hierin geslaagd; want wel wilde het ppperbestuur zijn relaties ook tot Laos (6uitstrekken, maar het zenden van schepen rechtstreeks daarheen achtte men te bezwaarlijk en gaf er daarom de voorkeur aan dat de handelaars van Laos in Cambodja of Batavia zelf ter markt kwamen. — Japan werd op deze reis niet bereikt, want kort na het verlaten van Formosa werd de „Oostcappel" begin augustus door zulk zwaar weer belopen, 7) dat de masten overboord sloegen en het roer verloren ging. Als een hulpeloos wrak dreef het schip 20 dagen rond, met 6 a 7 voet water in het ruim, tot het gelukkigerwijs door enige andere Hollandsche schepen werd opgepikt en naar Formosa op sleeptouw teruggebracht. Bijna drie maanden lag het daar en vertrok toen onder noodtuig half november naar Batavia, begeleid door twee andere schepen. Dwars van Hainan, voor de Golf van Tongking, kwamen zij in de staart van een andere storm, maar dankzij Tasma n's zeemanschap en zijn gelukkig gesternte, slaagde hij er in de „Oostcappel" ondanks de gebrekkige tuigage na 33 dagen reis de 20stedecember 1641 behouden te Batavia binnen te brengen. Van de begeleidende zoveel beter uitgeruste schepen werd nadien nimmer iets gehoord en met hen ging een lading zijde en suiker ter waarde van bijna 5 ton goud naar beneden. Na afloop Intussen was op deze reis zijn driejarig verband als schipper verstreken, hoewel zijn tienjarige verbintenis als ambtenaar der Compagnie nog niet was afgelopen. Hij werd nu andermaal voor drie jaar aangesteld en tot zijne maandelijkse gage daarbij van 60 tot 80 gulden verhoogd, 9)

Nog één korte reis naar Palembang volgde, voor politieke en handelsoogmerken en daarna wachtte hem de opdracht die voor altijd zijn naam zou verbinden aan de ontdekking van het vijfde werelddeel.

Bij hun resolutie toch van 1 augustus 1642 besloten gouverneur-generaal en raden van Indië de schepen „Heemskerck en „Zeehaen onder het bevel van Tasman te bestemmen om het Zuidland, waarvan thans reeds verschillende kustgedeelten waren verkend, nader in ligging en grootte te bepalen. — Voor de wijze waarop deze opdracht werd vervuld en voor de resultaten van deze tocht wordt verwezen naar het journaal zelf en naar het hieronder volgende verslag der reis, met aangehechte beschouwingen. 14 augustus 1642 van Batavia vertrokken keerden beide schepen den 15de juni 1643 aldaar terug; met een „Godt zij geloft ende gedanckt voor behouden reijse" sluit Tasman zijn Journaal af. De hierop volgende tocht van januari tot augustus 1 644, andermaal naar het Zuidland, doch nu meer ter verdere verkenning van Australië 's Noord- en NW-kust, zal eveneens later uitvoeriger besproken worden; tezamen met de reis van 1642/3, maken zij beiden toch één geheel uit.

Tasman bleef thans enige tijd te Batavia aan wal en vervaardigde toen o.a., in samenwerking en overleg met zijn gewezen „piloodt major" Francois Jacobszoon Visscher (over wie later nader), een kaart aangevende waar h.i. in de Stille Oceaan gekruist zoude moeten worden om kans te hebben de Spaanse zilverschepen tussen Amerika en de Filippijnen te verrassen. 10)

In oktober 1644 werd hij op zijn „versoucq" — daar hij in -beijde voijagies [van 1642/3 en 1644] ons redelijcq contentement wegen sijnen dienst ende gedaene debvoiren gegeven heeft" en wijl hij „omtrent ses jaeren wder hier te lande geweest zij, mitsgaders in hem de couragie bevinden om de Generaele Gompie bij diergelijcke occasien met 't opsoecken van rijcke landen off proffitable negotien meer goeden dienst te doen, in ... . qualite van schipper commandeur 11) bij desen geconfirmeert endede novo voor drie achtereenvolgende jaeren aengenomen, onder een tractement van hondert gulden ter maend ingaende 14 Augustij 42 : voormelt". 12) — Deze achterna komende vrijgevigheid van het opperbestuur doet denken dat men Tasman 's diensten op de twee afgelopen reizen — hoewel slechts „redelijcq contentement" gegeven hebbende — destijds toch te weinig erkend en beloond achtte.

Korte tijd later werd hij benoemd tot lid in de raad van justitie te Batavia, 13) ter vervanging van schipper Vries en werd hem daarbij in bijzonder opgedragen kennis te nemen van ingezonden scheepsjournalen.

Gedurende die periode maakte hij af en toe korte reizen. Bij een dezer was de opdracht enige schepen voor Ceylon bestemd via Straat Bali en de Zuidkust van Java uitgeleide te doen.

Een andere reis, in 1645, was naar Engano. Met het schip de „Frederik Hendrik" werd hij derwaarts gezonden om op dat nog vrijwel onbekende eiland, nabij de ZW-kust van Sumatra, een aantal inboorlingen te „overreden met hem naar Batavia te gaan; men hoopte op die wijze duurzame betrekkingen met hen aan te knopen. Als de berichten omtrent dezen tocht juist zijn, 14) dan zou, onverschillig hoe Tasman 's opdracht luidde, deze nooit voor hem een verontschuldiging zijn voor de laffe, wrede wijze waarop hij met zijn overmacht een aantal inboorlingen, mannen en vrouwen, verraderlijk oplichtte en wegvoerde; velen van hen stierven op de overtocht of te Batavia. Zijn gedragingen ten deze werden zelfs door een tijdgenoot onbewimpeld afgekeurd.

Enige tijd later stelde hij een verhandeling op over Zeilaanwijzingen van Batavia naar „Punte Gale" op Ceylon in de maanden januari en februari 15) vermeld hij daarin ook eigen ondervinding op die route opgedaan, zodat hieruit blijkt dat zij in vroeger jaren door hem bevaren werd. Kort daarop behandelde hij op die wijze het traject Batavia — Manilla.

In 1646 treffen wij Tasman voor korten tijd op Djambi aan om aldaar „onze Engelsche vrienden" vóór te zijn bij het opkopen van de peperoogst, „ook al moest daarbij ¾ of één reaal boven de pikol-marktprijs worden gegaan",16)

Tot het midden van 1647 bleef hij verder te Batavia werkzaam, o.a. ook bij het uitrusten van schepen en maakte daarop voor handelsaangelegenheden een korte reis met 3 schepen naar Siam. In november van dat jaar teruggekeerd inspecteerde hij te Batavia de retourvloot vóór haar vertrek naar het vaderland.

In 1648 wachtte hem weer een belangrijke, ditmaal zijn laatste opdracht. Gouverneur-generaal Cornelis van der Lijn, opvolger van de 19deapril 1645 overleden Antonio van Diemen, had n.l. besloten, nog vóór de vredesonderhandelingen te Munster geëindigd zouden zijn, om „voor de derde mael van hier nae Manilhas vaerwater een treffelijcke en suffiden afbreuk ende krenckinge van 1648 onsen erffvijandt den Castiliaen ende bijsonderlijck omme eenmaal (met de hulpe Godes [sic]) het silver schip van Aqua Pulco naer Manilha tenderende, 'tattrapperen, ende te vermeesteren, mitsgaeders de Spaense navale macht sodanich binnen hare baijen ende havenen te besetten ende in te houden, dat geenderhande uijtsettinge noch na Nova Spangien, t'Spaensch Ternaten, noch oock elderswaert van dit jaer connen doen’. Aanvankelijk bestond het voornemen de leiding dezer expeditie aan Jacob Jacobszoon Van der Meulen op te dragen, maar deze werd ziek en nu viel de keuze op Tasman als zijn opvolger, uit hoofde van diens „requisite bequaem heijt, dapperheijt ende langhduirige experientie". Tegelijk met zijne benoeming, ontving hij eervol ontslag uit de raad van justitie. Een vrij aanzienlijke strijdmacht werd voor bovengenoemd doel bijeengebracht, bestaande uit 8 schepen en jachten, bewapend met 226 stukken en bemand met 900 zeelieden en 250 soldaten. Tasman 's vlag woei van de „Banda", de vice-commandeur Dirk Ogel scheepte zich in op „de Jonge Prins" en Schout-bij-Nacht Johan Truijtman bevond zich a/b van de „Reijnsburgh”; de namen der overige schepen waren „Snoucq", „Arent", „Arnemuijden", „Luijpaert" en „Popkensburch".

15 mei 1648 lag de vloot zeilklaar te Batavia en vingen zij de tocht aan van welke zij in januari van het volgend jaar terugkeerde. Het resultaat van deze zo groots opgezette onderneming bleef ver beneden de verwachting en bepaalde zich tot het verwoesten van enige nauwelijks verdedigde Spaanse kustversterkingen op de Filippijnen en het tot zinken laten brengen van één zilverschip, zonder dat de lading gered had kunnen worden. De „Reijnsburgh" ging in een storm te gronde en het totaal verlies aan manschappen bedroeg bijna 500, terwijl van de overlevenden nog vele ziek aankwamen, o.a. Tasman zelf. Op de terugreis was nog, volgens het reisplan, Siam aangedaan en het kwam toen den slechten staat waarin de flottielje zich bevond ten goede, dat de vorst de van tevoren hem beloofde hulp tegen Sangora, op de O-kust van het Malakka Schiereiland, niet meer behoefde; hij had toch sedert dien van een expeditie daarheen afgezien.

Doch nog minder dan het opperbestuur had Tasman zelf reden om zich over de gevolgen van de tocht te verheugen. Bij den terugkeer der vloot werd nl. door een schepeling een aanklacht bij de raad van justitie op de Batavia tegen hem ingediend wegens zware mishandeling op reis. Wat daarbij aan het licht kwam gaf, wat Tasman betreft, blijk van zo vergaande ruwheid, gepaard met zulk een totaal gemis aan zelfbeheersing en aan besef van de rechten en plichten van opperbevelhebber, dat zelfs in misbruik van drank en in de ruwere zeden dier tijden geen voldoende verontschuldiging voor zijn optreden te vinden is. Mitsdien werd hij dan ook bij vonnis van de raad 17) van zijn rang vervallen verklaard, voor zolang het de gouverneur-generaal zou behagen, met stilstand van traktement; tevens werd hij veroordeeld met ongedekt hoofd in 'raads openbare zitting te verklaren dat hij die schepeling „onnoosel ende ten onrechten oock extra juditieel buijten alle formen van proces uijt eijgen believen, selfs in persoone tot die infaeme executie heeft gestelt". Ook werd hem nog een boete opgelegd en een zware schadeloosstelling aan de benadeelde.

De Kerkenraad der Hervormde Gemeente te Batavia trad eveneens tegen hem op. Door een opzettelijk vervroegde verkiezing van ouderlingen, werd nl. bewerkt dat hij op den dag van uitspraak van zijn vonnis, als zodanig wegens niet-herbenoeming moest aftreden. 18)

In het najaar van 1650 diende hij een verzoekschrift in om in zijn rang en genot van gage hersteld te worden. De beschikking hierop,19) dd. 20 december 1650, was echter afwijzend, wijl „geconsidereert" werd dat zijn „capaciteijt ende presteerende diensten .... de zelve voor als noch niet meer meriteren". Na een tweede kort daarop gevolgd „instantelijck verhaald verzoek, weder soeck", werd hij evenwel „van sijn suspence gereleveert en in voorige qualite en gagie van schipper Commandeur herstelt ingaende op den 24en September ao passato" ...19) — Carel Reniersz, was destijds gouverneur-generaal, Joan Maetsuijcker en de Vlamingh van Oudtshoorn, onder meer, leden van den Raad van Indië.

In actieven dienst schijnt hij niet meer te zijn getreden en daar hij in de archieven van 1653 wordt vermeld als ex-commandeur, moet dus vóór 1652 die dienst der die tijd zijn loopbaan bij de Oost-Indische Compagnie voor goed afgesloten zijn geworden.

Weinig meer is verder van hem bekend. Als eigenaar van een klein handel voor vaartuig, bevoer hij somtijds de kust van Java, om voor eigen rekening enige handel te drijven, voor zover de O. I. C. dit aan hen die niet in haar dienst waren, veroorloofde. — Inderdaad een weinig roemrijk einde van de loopbaan van hem wie eenmaal zulke grootse opdrachten werden toevertrouwd!

Zijn laatste levensjaren bracht hij te Batavia door, alwaar zijn grondbezit, blijkens een plan van de stad uit die dagen, zeer aanzienlijk was; hij woonde er hoogstwaarschijnlijk op de Tijgersgracht, een der voornaamste buurten.

Nog één keer lezen we van hem, in 1657, toen hij zijn testament liet maken en daarbij zijn tweede vrouw Jannetie Tjaerss en zijn dochter Claesgen uit het eerste huwelijk, met haar kinderen, tot zijn erfgenamen benoemde; aan de armen van zijn geboorteplaats „Luytgegarst" vermaakte hij gelijktijdig een som van „vijff en twintich guldens eens a veertich groot yder. In een officiële kopie van dit testament, in de archieven te Batavia bewaard, is uit een daarop in oktober 1659 geplaatste aantekening van de secretaris der Weeskamer af te leiden dat hij kort tevoren, dus op ongeveer 56ste-jarige leeftijd, was overleden.

1) „Verhandelingen en berichten betrekkelijk het Zeewezen en de Zeevaartkunde". Nieuwe volgorde IV, Amsterdam 1844, pagina 275 en vervolg.

2) Zie Bijlage U.

3) Zie Bijlagen A en B. Linschoten XVII.

5) In 1894 in Japan zijnde, viel mij bij een bezoek aan de beroemde mausoleums van leyasoe en lemitsoe in Nikko op, dat zich onder de vele merkwaardigheden die zij bevatten, ook bevonden een bijna manshoge bronzen scheeps-beklantaarn en een koperen kaarsenkroon die sterk aan Oud- Hollands maaksel deden denken. Inderdaad deelde de gids mij mede — en wees mij in een Japans reisboekje de plaats aan waar het vermeld stond dat deze zaken in de eerste helft der 17e eeuw aan de Shogoen of rijksbestuurder geschonken waren door „zijn vazal, den Koning van Holland"

6) Een kleine tot bescheidenheid stemmende aanwijzing, hoe men zich destijds in Japan en wellicht nog lang daarna, de verhouding tussen de Japanners en de Hollanders en de positie van deze laatsten op Firando en Deshima voorstelde.

7)) Het tegenwoordige Anam. Zie over de handelsbetrekkingen der O. I. C. met Cambodja en Laos, Deel XIII der Linschoten-Vereeniging {1917), waarin Dr. Hendrik P. N. Muller deze uitvoerig bespreekt.

8) Vermoedelijk een tyfoon die in deze tijd van het jaar gedurende de Z W-moesson voorkomen.

9) Zie Bijlage C.

10) Een afdruk dezer kaart komt voor in Heeres' „Journal of Tasman". Zie ook over deze kaart hier beneden.

11) Deze titel had hij tevoren reeds geruime tijd gevoerd, zonder het aan die rang verbonden traktement te genieten.

12) Dagregister van het „Casteel Batavia" ; zie Bijlage O.

13) Zie Bijlage P.

14) Ontleend aan „de Reizen van Gijsbert Heccq naar Oost-Indië", overgedrukt in Marineblad 1910/11 pagina 114 (oud) door de zorg van S. P. THonoré Naber.

15) Aanwezig in het Rijksarchief te 's Gravenhage.

16) I Zie Heeres' Journal of Tasman" pagina 120. 2) Zie Bijlage Q.

17) i) Zie Bijlage R.

18) Niet ten onrechte wellicht is de opmerking gemaakt, dat voor een optreden als op Engano en op de Filippijnen enige verontschuldiging kan liggen in een min of meer overspannen zenuwtoestand veroorzaakt door langjarige onafgebroken verantwoordelijke dienst in de tropen; sinds 1638 was Tasman reeds in Indië.

19) Zie Bijlage S. a) Zie Bijlage T. 3) Zie Heeres' „J. o. T." pagina 125, noot 9.

B. Franchoijs Jacobszoon Visscher.

Veel minder dan van Tasman, is er van Visscher's leven en werken bekend, maar toch is van hem iets tot ons gekomen dat tot heden van Tasman gemist wordt, nl. een document met een zeer persoonlijk cachet en waaruit ten volle blijkt het gewichtig aandeel dat aan Visscher in beide ontdekkingsreizen moet worden toegekend. Het is nl. zijn Memorie of „Beschrijvinge noopende het ontdecken vant Suijtlandt".

Wat de waarde van het stuk verhoogt en de verdienste van de opsteller te meer doet uitkomen, is het feit dat het ontworpen werd op last van gouverneur-generaal van Diemen. Deze kende toch Tasman en Visscher beiden en bewees dus door aan laatstgenoemde die opdracht te geven, van 1642/3, dat hij diens kennis en doorzicht ten deze hoger schatte dan van iemand anders, Tasman niet uitgesloten. Werd daarna aan dezen, uit hoofde van zijn grotere nautische bekwaamheden en zijn wellicht meer gezaghebbend optreden, de uitvoering en leiding van het geheel toevertrouwd, ontegenzeggelijk was Visscher als ontwerper en opsteller van het reisplan, de leider in wetenschappelijke zin.

Duidelijk komt dit ook uit in de Instructie, waar wij in een der laatste alinea lezen: „in saecken die de zeevaert als courssen ende t' ontdecken van de landen &a aangaen sal [Visscher] de tweede stem occuperen, en desselfs advijsen in behoorlijcke achtinge genomen werden, wesende desa reijse met sijne communicatie geconcipieert". Uit den aard der zaak had Visscher, ondanks zijne bekwaamheden, niet officieel de „eerste stem", sinds Tasman „naast God schipper van zijn schip" moest zijn en blijven. Maar dat het inderdaad Visscher was, wiens advies in moeilijke en ook Visscher ’s adviezen en ook andere ogenblikken steeds gevraagd en gevolgd werd, blijkt uit het gedurende het journaal op meerdere plaatsen.

Het resultaat op hydrografisch en geografisch gebied is ook zeer zeker aan hem te danken en de kaarten, hoewel natuurlijk in overleg en overeenstemming met Tasman vervaardigd, zijn ongetwijfeld van Visscher afkomstig. Reeds het bijschrift wijst daarop van iemand met een handschrift als Tasman in zijn ondertekening van het journaal laat zien is toch geen fijn cartografisch werk te verwachten. Dit is ook niet nodig trouwens en vermindert in niets Tasman 's verdiensten op ander gebied. De beide mannen vulden elkaar juist zo goed aan zoals wel blijkt uit hun langdurige vruchtbare samenwerking. Reden te meer dus om billijkheidshalve Visscher 's aandeel daarbij, meer dan tot nu toe geschied is, naar de voorgrond te brengen. 1i)

Geboren te Vlissingen wordt voor het eerst Visscher’ s naam aangetroffen op een der schepen die onder bevel ban Jacques l’ Hermite en Gheen Huygen Schapenham in 1623 naar Indië uitzeilden; doch niet vóór 1632 wordt hij in de archieven der O. I. Compagnie genoemd.

Blijkbaar had hij toen reeds veel in de Japanse wateren en op Cambodja en Tongking gevaren, want in 1634 ontving hij van den vertegenwoordiger der Compagnie in Firando de opdracht een deel der W-kust van het grote Japanse eiland Kioeshioe en de nabijgelegen Gotto eilanden op te nemen; voor schepen komende van Batavia en ZO-Azië, en bestemd voor het benoorden die eilanden gelegen Firando, was het toch veel waard te weten waar zij op die kusten bij stormweer en mist een vluchthaven konden aandoen. De opdracht kon evenwel niet uitgevoerd worden, evenmin als een latere naar de Zuidkust van Japan nabij Osaka, daar de bevolking en de Japanse autoriteiten van die landstreken, er zich tegen verzetten, hoewel Visscher voorzien was van aanbevelingen van de Japanse overheid in Firando. Hij bepaalde zich dus tot opnamen nabij Firando en het opstellen van zeilaanwijzingen in het algemeen, van Indië naar Japan; aan hierheen vertrekkende schepen werden zij later ter instructie medegegeven.

In 1636 diende Visscher op de retourvloot die ook de afgetreden gouverneur generaal Hendrik Brouwer naar Holland overvoerde; door deze werd hij toen o.a. ook geraadpleegd over de beste wijze om de Spaanse scheepvaart tussen Mexico en Manilla te bemoeilijken. 2) Het volgend jaar was hij reeds weer in Batavia terug met den rang van opperstuurman en in1638 ontving hij in Tongking de opdracht de Baai van Tongking en het daarvoor gelegen eiland Hainan op te nemenen in kaart te brengen. In 1640 had hij dit belangrijke werk voltooid en keerde hij, na nog een kort verblijf in Japan, naar Batavia terug. Bij resolutie van G. G. en Rade van Opname 12 Januari 1641 werd hij daarop weder voor 3 jaar als opperstuurman of Piloodt-Major aangenomen en tevens als erkenning van bewezen diensten van 66 tot 80 gulden in maandgage verhoogd.

Omstreeks deze tijd begonnen de plannen van de gouverneur-generaal van Diemen, voor een nauwkeuriger onderzoek van het Zuidland, vastere vorm aan te nemen en besloot hij daarbij van de kennis en bekwaamheden van Visscher partij te trekken. Hij droeg hem derhalve op hierover de boven bedoelde memorie op te stellen; in het begin van 1642 was deze ter indiening aan het opperbestuur gereed.

Kort samengeva t3) wordt daarin als volgt het van grootse opvatting getuigende plan uiteengezet waarbij niet alleen het vraagstuk van de ontdekking van het Zuidland, maar tevens dat van het onderzoeken van het gehele Zuidelijk Halfrond in beschouwing komt. Visscher stelt dan voor:

1°. Van Batavia naar Mauritius te zeilen, van daar Zuidwaarts op naar de parallel van 51 a 54 graden en dan Oost te sturen tot men de lengte van Nieuw-Guinea 's Oostpunt, dan wel die van de Salomon ‘s Eilanden bereikt heeft; vervolgens wordt Noordwaarts op gegaan en langs de Noordkusten dier eilanden naar Batavia teruggekeerd. — Het Oostelijk deel van den Zuid-Indische Oceaan zou hiermede verkend zijn.

2°. Uit Nederland vertrekkende, zal men bij „Caep de bonne Esperance.. . . hem terstond naar de Zuid vervoegen tot op de 54 graden voorschreven en vervolgens, zoals sub 1° vermeld is, de reis voortzetten. — Op deze wijze zoude ook het Westelijk deel van den Zuid-Indische Oceaan onderzocht worden.

3°. „Coomende uijt het vaderlandt, nemende sijnen cours naar Brasil inde Baije de todos los Sanctus ofte rio Janeiro", wordt daarna naar Straat Ie Maire gestuurd en van af de Oostzijde van het hier liggend Staten Eiland 4) „hetwelcq een hooch, dobbelt gehackelt lant is, altijt met snee bedeckt…. alsoo men aldaer geen weste winden gebrecq" heeft, een Oostelijke koers genomen en deze als sub 1° en 2° gevolgd tot op de Lengte der Salomon’ s Eilanden. — Zodoende zou tevens de gehele Zuid Atlantische Oceaan afgezeild worden.

4°. Om nu het dan nog niet doorzocht gebleven deel van het Zuidelijk Halfrond, nl. de Zuidelijke Grote Oceaan, te exploreren zouden de schepen in „Conseption ofte Chillewey" ,op de kust van „Chijlij" moeten uitgerust worden „soo de Nederlanders eenige goede vervarsch plaets [aldaar] bewoonden". Van hier zoude met den ZO-passaat de parallel van 12 a 15 graden „op welcke breete de eijlanden Salomonis in onse gemeene gelooven gestelt sijn"5) gevolgd moeten worden, om bij die groep gekomen „sijn best [te] doen om naer de Zuijdt te geraecken in de weste winden, alwaert tot op 50 graden . . . seijlende alsdan met dese westelijcke wint weder om de Oost tot de straet la Meer ofte de oude straat van Maggellaen". 6)

Inderdaad zoude men zodoende „het zuijder gedeelte van de wereltr ontom dien ganschen cloot connen ontdecken, ende vinden het geene datter is, het sij dan landt, zee ofte ijsbergen, alles wat Godt aldaer verordent heeft".

Zoals later blijken zal werd alleen het sub 1° genoemde plan in de Instructie opgenomen en werd daarin tevens nog een andere route voorgesteld. Gelijktijdig met de bovengenoemde Beschrijvinge, diende Visscher een memorie in over het nader ontdekken van het Noordelijk deel van Japan; zij strekte in 1643 tot grondslag voor de bekende reis daarheen van Maarten Gerritsz Vries. Enige maanden later verscheen van zijn hand een verhandeling over het gebruik van z.g.n. Variatiekorapassen,7) waarover zeer gunstig aan bewindhebbers in Nederland werd gerapporteerd.

Na terugkomst te Batavia van de ontdekkingsreis van 1642/3, stelde hij zeilaanwijzingen te boek van Batavia naar de Pescadores en terug; de hierin aangeprezen routes werden spoedig daarna door het opperbestuur aan de schepen der Compagnie voorgeschreven. Als erkenning zijner diensten werd hij nu benoemd tot Schipper en Piloodt-Major en zijn maandgage verhoogd tot 95 gulden.

Hierop volgde zijn deelnemen in het voorbereiden en het uitvoeren van Tasman 's tweeden tocht naar het Zuidland, in 1644, ter vollediger verkenning van Australië 's Noord- en NW-kust. Na afloop hiervan ontwierp hij met Tasman een plan om de Spaanse zilvervloot tussen Acapulco en Manilla te onderscheppen. Aan Vries werd in 1645 de uitvoering ervan Visscher opgedragen en Visscher vergezelde hem daarbij. Succes had deze onderneming echter niet, zomin wat het hoofddoel betrof als wat aanging het nevenplan: een overrompeling van Spaanse nederzettingen op de Filippijnen. Het enige dat deze tocht opleverde, was enige vermeerdering van kennis omtrent de Noordkust van Nieuw-Guinea. Op de uitreis deed Vries nl. op verschillende punten, tot ongeveer op de lengte van Salomon Sweers hoek 8), die kust aan, evenwel met het negatieve resultaat dat nergens sporen van „gout ofte silver" of edelgesteenten aangetroffen werden.

Na deze verrichtingen wordt Visscher 's naam, bevreemdend genoeg nergens meer in officiële of andere stukken genoemd. Vermoedelijk is hij niet lang daarna overleden, want hij was voor de Compagnie juist in die jaren van haar groei een te waardevolle werkkracht op zeevaartkundig gebied om ze onnodig ongebruikt te laten.

1) Het was P, A. Leupe, die in zijn „De reizen der Nederlandersnaar Nieuw-Guinea enz." 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1875, pagina 39, voor het eerst hierop de aandacht vestigde.

2) Zie Heeres' „Journal of Tasman" pagina 108, noot 6.

3) Zie in extenso, Bijlage H.

4) Men wist destijds nog niet, dat dit een betrekkelijk klein eiland was en vermoedde dat het deel uitmaakte van het onbekende Zuidland. Het heet dan ook in Visschers „Beschrijvinge: „Soo soude men perfect coomen te weten hoe vard dito Staten landt was streckende".

5) De Salomon Eilnden liggen tussen 5° en 11° Z.Br.

6) Visscher tekent hierbij terecht aan dat vanaf deze zeestraten, wegens de op die hoge Breedte heersende Westenwinden, de parallel van 51 a 54 graden niet in Westelijke richting kan gevolgd worden. — Een andere opmerking te die plaats dat men na van Tafelbaai of Mauritius uit, die parallel te hebben opgezocht, die niet Oostwaarts zoude kunnen volgen tot aan Straat Ie Maire of Magellaan omdat „de reijsen te langh ende te swaer [zouden] vallen" is minder juist, want dit traject is zeker niet langer dan het door hem voorgestelde van Chili uit via de Salomon ’s Eilanden Zuidwaarts naar de parallel van 51 a 54 graden en dan Oostwaarts op naar Amerika’ s Zuidpunt; en bleek het inderdaad op die Breedte op dn duur te „swaer", dan zou evenals in 1642 geschiedde, slechts enige graden Noordelijker behoeven te worden gestuurd om handzamer weer te krijgen.

7) Aanwezig in hef Rijksarchief te 's Gravenhage.

8] i) Over deze hoek, zie later. In Heeres' „J. o. T." Pagina 110, noot 7, staat abusievelijk dat dit de Oosthoek van Nieuw-Hanover is; het is de Noord.

C. Hetgeen den Nederlanders in 1642 van het Zuidland bekend was.

Hoe stond het op het tijdstip waarop Tasman zijn ontdekkingstocht zoude aanvaarden, met de kennis der Nederlanders aangaande het „ten deele bekende ende noch onbevaren Suijd ende Oosterlandt"? Kort samengevat kwam zij op het volgende neer.

Men wist ten eerste dat zich beoosten de eilanden, die het Oostelijk deel van den Indische Archipel uitmaakten, nl. Gilolo, Ternate en Misool in het Noordoosten, Ceram, Ambon en Banda in het midden en Aroe, Keij in en Timorland in het Zuidoosten, het grote „Landt vande Papuos," Nieuw-Guinea, Oost- en Zuidwaarts uitstrekte. De Noordkust hiervan was door Spaanse en Hollandse zeevaarders, komende van Zuid-Amerika, in algemene ligging op de kaart gezeten eveneens was dit door eerstgenoemden geschied met enige grote groepen eilanden, o.a. de Salomon’ s en Espiritu Santo, die zich Oostwaarts aan Nieuw-Guinea aansluiten. Ook de Westkust van Nieuw-Guinea, was door Hollandsche schepen vrij ver Zuidwaarts op bezeild en men meende daarbij te kunnen vaststellen dat zij tot ongeveer 17° Z, Br. één doorlopende kustlijn vormde.

Ten tweede was bekend dat zich in de Indische Oceaan, Zuid van Java, van ± 20" tot 35° Z.Br., een vermoedelijk groot vasteland uitstrekte, het Zuidland genaamd, waarvan de ongeveer NZ lopende Westkust op verschillende punten mijlen ver door Hollandsche schepen was verkend en welks Zuidkust eveneens door een hunner, ±280 mijl 1) Oostwaarts op, was langs gezeild.

Onopgelost was echter in 1642 de vraag, in hoeverre het Oostland Nieuw-Guinea en dit Zuidland één geheel uitmaakten en tot waar dan de Oosten verdere Zuidgrens van dit grote continent reikten.

Alvorens echter meer in bijzonderheden na te gaan, hoe men tot deze door Hollanders bijeengebrachte kennis van het Oost- en Zuidland gekomen was, een woord over hetgeen vóór hen aan andere volken daarvan land bekend was.

In het vermaarde werk: „Itinerario, voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indien," 2) uitgegeven in 1596, doch waarvan het eerste gedeelte dat de zeewegen naar O. Indië behandelde, reeds in 1595 gedrukt was en de Hollanders bekend was die in dat jaar voor het eerst daarheen uitzeilden — geven twee daarin voorkomende kaarten 3) hieromtrent enig licht.

Zij maken, blijkens het opschrift, aanspraak „wt de alder correckste Pas ende Lees-caerten getrocken [te zijn,] die de Portugaloissche stvijrlvijden hvijdendaechs gebrvijcken."

De ene kaart geeft een afbeelding van Oost- Azië, van af China en Japan tot op ± 10° bezuiden den O. I. Archipel, de andere bevat het Oostelijke Halfrond. Op deze laatste wordt de ZW-kust van Noua Guinea Zuidwaarts doorgetrokken en is aldaar op ± 12° 30' Z.Br. een grote in zee lopende rivier getekend, de Rio S. Pedro 4) genaamd. Onafgebroken loopt daarna de kustlijn in Zuidwaarts uitgebogen Westelijke richting voort, tot zij bezuiden West-Java, op ±: 16° Z.Br., recht Zuid gaat tot ongeveer 63° Z.Br. en zich hier in Westelijk en Noordwestelijke richting vervolgt. Kort vóór dat recht-Zuid aan gaan, daarbij (alwaar zij een soort van kopvorm aanneemt) en kort daarna zijn respectievelijk namen Maletur, Beach en Lucach tegen de kust geplaatst. Bovendien staan er op ± 75 mijl OZO van Timor twee kleine eilanden, Guaon genaamd, midden in de volle zee aangegeven, — De O. Azië-kaart, niet zover Zuidelijk en Oostelijk reikende, bevat alleen het kopvormig landschap Beach en de eilanden Guaon.

Nu spreekt Mr, J.E. Heeres in een zijner werken 5) over het „mysterieuse Beach" en wekt daardoor onwillekeurig het vermoeden op, dat hij de ontdekking daarvan enigszins tot het rijk der fabelen rekent te behoren. In het licht van het bovenstaande gaat deze mening echter o. i. te ver. Vergelijken wij dit daartoe met hetgeen de Hollanders hier na 1595 aantroffen.

De langs de later gevonden Torres Straat Zuidwaarts doorgetrokken ZW-kust van Nieuw-Guinea komt eveneens voor op de eerste originele Hollandsche kaart van die streken, van Arend Martensz de Leeuw van 1623 6); de daarop aangegeven Batavia Rivier met zijn grote monding, op ± 12° Z Br., zou zeer wel de bovenvermelde Rio S. Pedro kunnen zijn.

Verder is het mogelijk dat wat voor de twee smalle eilanden Guaon met Westelijke en Noordwestelijke strekking is aangezien, de eveneens dicht bijeen gelegen Noordwestelijke uitlopers zouden zijn van de vrij lage Bathurst en (of) Melville eilanden aan Australië' s NW-Punt; in afstand en ligging ten opzichte van Timor {± 65 mijl, OZO) komen zij toch merkwaardig met die der Guaon Eilanden overeen. Is die Noordwestpunt op vrij grote afstand om de NW gepasseerd dan lag dus het vrij lage achterland dier Bathurst en Melville eilanden onder de kim en wordt dus verklaard dat hun Nordwestelijke uiteinden voor eilanden werden gehouden; bovendien nergens anders in die zee liggen er zulke eilanden en het heeft toch absoluut geen zin daar niet-geziene eilanden op de kaart te zetten en ze nog wel te benoemen.

De Noordkust van Maletur-land vertoont in ligging en strekking weinig gelijkenis met die van Australië en is blijkbaar dan ook niet aangelopen, want anders had het achterland der zgn. Guaon Eilanden moeten gezien zijn; ook ligt het land van Beach enige graden te Noordkust en te Westkust. Maar wel stemt de daarna Zuidwaarts lopende kustlijn van Lucach-land, in strekking goed overeen met die van het in 1616 en later door de Hollanders verkende Eendrachts- en Dedelsland. Op de Linschoten-kaart is zij evenwel veel te ver Zuidwaarts doorgetrokken en de later Westkust en Noordwestelijke richting berust natuurlijk geheel op fantasie. — Het bijschrift op de kaart bij Beach nl.: „prouincia aurifera" behoeft ook zeker niet op „mysterie" te berusten, want in later eeuwen is gebleken dat zich dicht langs de NW- en W-kust van Australië, een reeks van goudvelden uitstrekt: de Kimberley, Pilbara, Ashburton, Gascoyne en nog verscheidene meer. 7)

Uit een en ander volgt dus, dat er op verschillende punten bepaalde overeenkomst bestaat tussen het op Linschoten 's kaart medegedeelde en de sedert gebleken werkelijkheid. 2) Meer zekerheid zoude er ongetwijfeld ten deze bestaan, als bekend was welke „Portugaloissche Pas ende Lees-caerten" door Linschoten destijds gebruikt werden. — In verband Kaartje der met het bovenstaande is het zeker interessant, dat op een Wereldkaartje uit het Journaal der Nassause Vloot van 1626, 8) ook dat land van Beach voorkomt met dezelfde kopvorm als op Linschoten 's kaart, maar daar niet met het bijschrift Beach doch met den naam: „'t land Eendracht" is aangeduid!

Wat nog Nieuw-Guinea 's ZW-kust betreft, zo wordt vermeld in het „Journael ofte dachregister beginnende Ady 22 april Anno 1601 in 't schip

Gelderlant" 9) d.d. „15 Mayo. In Banda," dat „die van 't eylant Ceran ende Banda" van „dat eylant van Nova Guinea geen wissicheyt [hadden], dan weeten te seggen dat daar blanck volck woondt aen de suyt syde, be- Guinea woont met Portugusen, dan noijt geen portugiische schepen vernomen. Sy weten van haer handelinge noch coopmanschappen niet te seggen". — Geen rook zonder vuur en hier dus minstens een aanwijzing, dat de Portugezen daar reeds vóór de onzen geweest waren.

Dat ook onze eigen zeelieden destijds o.a. aan het bestaan van het land Beach geloofden blijkt duidelijk uit het volgend uittreksel van een schrijven van commandeur Frederik Houtman, dd. 7 oktober 1619 aan Prins Maurits 11): `’wij [zijn] op den 8en luny met de schepen Dordrecht en Amsterdam wt de Tafelbay met een goede wint . . . t' seyl gegaen ende den igen July is ons onverwacht het Zuytland Beach op 32 graeden 20 minuten gemoet." Te onverdachte deze getuigenis waaraan Houtman blijkens zijn gelijktijdig schrijven aan H.H. Bewindhebbers der O. I. C. in Nederland, 11) het bezeilen dezer kust, ± 90 mijl meer om de Noord, door Dirck Hartogs met de „Eendracht" in 1616, bekend was.

Maar er zijn andere gegevens beschikbaar, die vrijwel afdoende uitmaken dat in plaats van „mysterieus" te zijn, de ontdekking van het land Beach d.i. dus van het Zuidland, vóór de komst der Hollanders in deze gewesten wel degelijk tot de zeer reële feiten behoorde. Zonder dienaangaande in bijzonderheden te treden, als vallende buiten het bestek van dit werk, zij derhalve in het kort alleen het volgende medegedeeld. — R. H. Major in zijn „Early Voyages to Terra Australis" geeft nl. reproducties van twee oude kaarten en in een supplement op die uitgave, een kopie van een andere, allen voorzien van uitvoerige toelichting. Wat de beide eersten betreft komt hij dan tot de ons inzien geheel juiste conclusie: „Oursurmises, therefore, lead us to regard it as highly probablethat [de West- en de Oostkust van] Australia was discovered by the Portuguese between theyears 1511I and 1529, and, almost to a demonstrable certainty, that is was discovered before the year 1542.13) Wat aangaat de derde kaart — waarop bij de NW-hoek van Australië, het zgn. Beach-land, in het Portugees vermeld staat : „Nuca Antara werd ontdekt in het jaar 1601 door Manoel Godinho de Eredia op last van den Onderkoning Ayres de Saldanha," en op welke kaart o.a. ook de Golf van Carpentaria in embryo-vorm voorkomt — zij sluit mede op goed aangevoerde gronden allen twijfel uit dat inderdaad aan de Portugezen de eer toekomt Australië het eerst verkend te hebben.

Thans in plaatselijke volgorde van Noord naar Zuid, een meer gedetailleerde beschrijving van de ontdekkingen der Nederlanders van het Oost- en Zuidland, voor 1642.

Als eerst bekende poging om aangaande die kusten meer bijzonders te weten te komen lezen wij in het boven aangehaald journaal van de „Gelderlant," dat op 10 april anno 1602 daar aan boord, ter rede van Banda „'t Collegium van den breeden raet door beroep van den heer admirael"14) vergaderde en ondermeer werd besloten „het jacht Dvyffken naer het eylandt Ceram te senden," om aldaar te vernemen „oft sy oock kennisse hebben van Nova guinea, oft oock van daer oijt scheepen gevaeren, oft van Nova Guinea op Ceram gecoraen sijn."

Of dit voornemen volvoerd is en zo ja met welk resultaat, is tot heden niet bekend geworden.

Drie jaar later was het andermaal de „Duyfken," die onder bevel van Willem Jansz naar die gewesten zou worden uitgezonden. Wel is ook van deze reisjournaal noch kaart tot heden tot ons gekomen, maar toch zijn uit andere bronnen verschillende gegevens over deze eersten tocht naar Nieuw-Guinea bekend geworden.

Zo vermeldt, in het kort, in de eerste plaats een zekere kapitein Johan Saris in „sijne Aanmerkingen van 't geene, ten tijde van sijn verblijf tot Bantam in Oost-Indién voorviel, van oktober 1605 tot oktober 1609",15) dat hij van een Nockhada 14) Tingal met een „Javaansche Jonk midden 1606 te Bantam aangekomen, vernam „dat de Hollandse Pinas [Duyfken] willende het Nieuw Guinea ontdecken, dat Eyland wel hadden gevonden, maar dat sy hun Volk hebbende aan land gesonden, om den Koophandel aldaar te versoeken, 9 der selve van de Heydenen, zijnde Menschen-eters waren vermoord, so dat sy, daar geen voordeel siende te doen, genoodsaakt wierden, af te wijken en reeds tot Banda gekoomen waren" . . .

Meer in het bijzonder weten wij van deze reis het volgende, 15) — In november 1605 van Banda vertrokken werd na de Keij en Aroe Eilanden te hebben aangedaan naar Nieuw-Guinea overgestoken en van ongeveer 5° Z.Br. af, de kust Zuidwaarts gevolgd. Benoorden den Noordelijke ingang der tegenwoordige Marianne Straat werden de Jong 's Punt en Modderhoek voor eilanden aangezien en ontving deze hoek daarom de naam Modder Eylandt.16) Na Frederik Hendrik Eiland (toen Tyuri genoemd) te hebben gerond, werd verder de Zuidkust van Nieuw-Guinea langs gezeild en bij de Zuidelijkste uitbuiging (ongeveer bij 141 O.L. graden) om de Oost een „open" gezien. Hier stuurde men aan de Westzijde langs en liep zodoende ongemerkt aan den ingang van Torres Straat 16) voorbij. Verder om de Zuid, kreeg men weer voeling met de wal en verkende die daarop in Zuidelijke richting tot op ongeveer 13° 45 Z.Br. Van af dit punt. Kaap Keerweer 16) gedoopt, werd waarschijnlijk langs dezelfde route tot Frederik Hendrik Eiland, den terugweg naar Banda aanvaard en in juni 1606 aldaar aangekomen. — Zonder het te vermoeden was de „Duyfken" dus het eerste Hollandsche schip geweest, dat het Zuidland, Australië 's Noordpunt, had bezeild en wel de Oostkust van de later zoo genoemde Golf van Carpentaria.

Een verder doordringen in deze Golf geschiedde in 1623 door de schepen „Pera en „Aernem, onder bevel van Jan Carstensz en Joosten van „Pera" en Colster of Coolsteerdt. — Zij voeren, evenals Jansz, van af ongeveer 5° Z.Br. langs Nieuw-Guinea 's Z W-kust. Bij de ingang van de tegenwoordige Marianne Straat gekomen, moest de koers van ZO tot ZW veranderd worden en werd daarom dat punt die Keerweer genoemd. Frederik Hendrik Eiland werd nu rondgevaren, waarbij de ZW-hoek dn naam die vaisse Caep ontving en daarna de Zuidkust van Nieuw-Guinea verder Oostwaarts gevolgd. Hier werd dicht onder de wal het Vleermuijse Eijlandt ontdekt en liep men enige dagen later, zoals de „Duyfken" in 1606, bij het Zuidelijkste punt der kust een „open" in 't zicht. Hopende hier een doorgang om de Oost te vinden, stuurde Carstensz eropaan; maar al spoedig bemerkte hij dat de hier liggende banken, waartussen hij „als in een nauwe ingeseijlt" bleek te zijn, hem de weg versperden. Te vergeefs zond hij nog sloepen uit om het vaarwater enige mijlen verder Oostwaarts op te loden; overal bleef het „dicht." Hij noemde deze plek dan ook die droge bocht.

Om de West en ZW werd nu naar dieper water gestuurd en daarna weder Oostelijk. Dwars van het midden der Torres Straat liep hij toen echter tegen een droogte aan, zonder daar land te zien; hij hield daarop weer wat „uit" en kreeg ten slotte, na bijna drie etmalen overdag ZO gekoerst te hebben en 's nachts voor anker te zijn gegaan, op ± 11° 40' Z.Br. opnieuw de kust in 't zicht — naar hij meende „'t land van Nova Guinea," in werkelijkheid echter de Westkust van het Schiereiland York, dus het Zuidland. Andermaal was men dus ongemerkt aan de ingang van de Torres Straat voorbijgevaren.

Tot ongeveer 17° 8' Z.Br. werd de kust gevolgd en was men dus zonder het te vermoeden het Zuidelijk einde der Golf (± 17° 40') vrij dicht genaderd. Om nautische redenen stelde Carstensz hier in de scheepsraad voor de terugtocht te aanvaarden en daarbij zoveel mogelijk onder de wal te blijven. Aldus werd besloten en werd daarop hier, bij de Staten revier een „houte calomme, bij gebreck van steen, aen een boom" bevestigd en „daer inne gesneden de naer volgende woorden in effecten;

Anno 1623 den 24° April sijn hier aen gecomen twee jachten wegen de Hooge Mogende Heeren Staten Gen.'"

De dag na het vertrek vandaar boekte Carstensz echter in zijn Journaal dat de „Aernem met opgesette malisieusigheijt ende moetwil, tegens instructie ende resolutie van ons geloopen sijn," er schamper aan toevoegende: „ende den cours naer Aru (om aldaer wat goet cier te maken) . . . wat den tijt sal leeren". Het vermoeden dat de „Aernem" tot zulk een onverantwoordelijke handeling in staat was zal ook wel een der niet medegedeelde redenen geweest zijn, die Carstensz hadden doen besluiten bij de Staten Rivier, huistoe" te gaan; want iets vroeger in zijn journaal tekent hij reeds aan „dat het jacht Aernem vermits sijne slimme seijlage ende de weijnige lust ende lieffde die den schipper ende stuerman tot de voyage bethoont hebben, in verscheide reijse ende tijden de reijse vrij wat verlenct heeft". — Tot „goet cier" maken en dan nog wel in zo’n achterland als Aroe, was het intussen niet gekomen, want vier weken later toen hij zelf bij dat eiland was, heeft hij „door de Arouesen (die dadelijck met haer prauties aen boort quaemen) verstaen 't voorschreven jacht niet gesien te hebben." De „Aernem" intussen was waarschijnlijk door harde Oostenwinden Westwaarts afgedreven, zelf wel wat gezien en ontdekt, nl. het z.g.n. Arnhemsland, de NW-hoek van de Golf van Carpentaria; in zoverre was tuit dit kwaad toch nog iets goeds geboren. 19)

Journaal en kaarten van de „Aernem" zijn niet tot ons gekomen, maar zij moeten bekend geweest zijn aan hen die enige jaren later die naam op de kaart handhaafden; had de „Aernem" toch destijds zelf dit land niet ontdekt en zo genoemd zeer zeker zouden dan anderen, gezien de treurige houding van hun schipper op dezen tocht, op die wijze niet de naam van het jacht vereeuwigd hebben. 20)

Het journaal van Carstensz is behouden gebleven 21) en gelukkig ook de kaart van de opperstuurman Arend Martensz de Leeuw, 22) het oudst bekende Hollandse document dat op deze kusten betrekking heeft. —

Een kort verslag van deze reis, verscheen reeds twee jaar later, in 1625, in N. van Wassenaer 's „Historisch Verhael allergedenck waardigste Gebeurtenissen". 23)

Van af Arnhemsland tot aan het ongeveer 80 mijl Westelijker gelegen tegenwoordige Melville Eiland, was de Noordkust van Australië, ten tijde van Tasman 's reis in 1642 nog onbezocht gebleven. 24) Dit grote eiland werd in 1636 door Pieter Pieterszoon met de „Cleen Amsterdam" "en de „Wesel” komende van Aroe, aangedaan en door hem voor een deel van 1636, verkent de N- het Zuidland gehouden en van Diemensland gedoopt. 24) Zo goed als zeker liep hij het aan bij den Oosthoek van Dundas Straat: „saegen 't lant ZOtZ Omtrent 6 mijlen van ons . . . omtrent 6 mijlen aff Westelijck saegen oock lant, doch was niet aen den anderen vast, maar wel ruijm drie mijlen verscheijden". Van af dit „open" — de inderdaad ruim 3 mijl brede Dundas Straat — vervolgde hij van 14 tot 20 Jjni zijn reis in Westelijke richting langs de ongeveer 25 mijl lange Noordkust van Melville Eiland. 24) 's Nachts en soms ook overdag lag hij onder de wal ten anker, daarbij te vergeefs trachtte met de inboorlingen in aanraking te komen: „saegen wel op veel plaetsen in 't lant roocq, maer conden geen volck huijssen ofte vaertuygen vernemen". Toen dan ook bij de Roode Hoeck (de NW-Punt van Melville Eiland, de tegenwoordige Kaap van Diemen) bleek dat „de streckinge van 't land .... hier van de hoeck afif soo varde als men sien conde Z.t.W. en Z.Z.W. [was], met weynich bochts.'. . ende alsoo de wint als voren van den S.0. ten Z. was, sulx dat het lant niet weder aen conde seijlen, resolveerden" zij de thuisreis naar Timor te aanvaarden.

Vanaf bovengenoemden Rooden Hoek op + 11° Z.Br., tot op ongeveer 21° Z.Br. in Zuidwestelijke richting (d.i. de gehele N W-kust van Australië) was het voor de Nederlanders in 1642 nog terra incognita. Doch van hier tot op het midden der Zuidkust was het land, tussen de jaren 1616 en 1628, meer of minder verkend geworden.

De kuststreek op ongeveer 21° Z.Br., werd in 1628 „onverdacht ontdeckt" door de „Vyanen" (Viana) onder Gerrit Frederikszoon de Witt. Komende van Batavia met bestemming naar het vaderland, raakte het schip door „contrarie weste winden" aldaar op de kust bezet. Na een gedeelte zijner lading over boord te hebben gezet, „waermede Godtloff sonder meerder schade van de gront geraecte", vervolgde het de reis waarbi „50 mijlen custs beseijlt is, sonder dat nochtans in deze ontdeckingen, eenige sonderlinge cuntschap van dit grote lantsgelegentheden ervaren, maer alleen bevonden is, dat barre vuile custen, groene landouwen en seer wilde swarte barbare Jnwoonders heeft". Blijkbaar tevreden over eigen prestaties alhier, doopte de schipper dit land: Q. F. de Witt 's land.27i)

Ongeveer op deze hoogte eindigen de van Indië uit gedane ontdekkingen, hetzij door opzettelijk daartoe uitgezonden schepen, hetzij door toevallig aanlopen. Verder Zuidwaarts, werd de gehele Westkust van Australië en de Zuidkust tot halverwege, te beginnen met 16 16, in een elftal jaren door uit Holland komende schepen toevalligerwijze bezeild en in schetskaart gebracht. De oorzaak van deze belangrijke feiten was het volgende.

Tot op 1611 toch namen de uitgaande schepen na Kaap de Goede Hoop te hebben aangedaan of gerond de koers bewesten of beoosten Madagaskar langs en staken dan van daar naar Java over, daarmede dus ongeveer den ouden zeeweg der Portugezen volgende. Maar vooral het eerste gedeelte dier reis bracht veeltijds tegenspoed mede, zo: de Westelijke stromen langs de kusten van Zuid-Afrika en Madagaskar, de veranderlijke winden en stilten op die lagere Breedten gepaard met de grote hitte, de vele „droochten ofte onsuyvere eylanden" die men daar aantrof en niet minder de van het NO naar ZO lopende orkanen die, zij het dan niet zo veelvuldig, in het voorjaar bewesten en beoosten de Mascarenen in de Indische Oceaan voorkomen.

Om al die bezwaren te ontgaan besloot dan ook in 1611 de bevelhebber van een uitgaande vloot, de latere gouverneur-generaal Hendrik Brouwer, van de Kaap af een andere, Zuidelijker route te beproeven. In plaats van de Zuidkust van Afrika te volgen en daarna om de Noord te gaan stuurde hij ongeveer langs de parallel van 36° Z.Br. recht Oost aan en behield dien koers zolang totdat hij meende genoeg Oost gehaald te hebben om met de ZO-Passaat Noordwaarts naar Java over te lopen. Het nautisch instinct van Brouwer of van zijn raadgevers bleek juist geweest te zijn, want al was de zeeweg iets, zij het weinig, langer geworden, de reisduur werd bekort en de overtocht voorspoediger. Op de nieuwe Zuidelijke route toch werd door de daar steeds doorstaande Westenwinden, die bij Australië 's ZW-kust eerst in Zuidelijke winden en daarna gewoonlijk zonder stiltegordel in den ZO-Passaat overgaan, bijna voortdurend met ruime gelegenheid gevaren en juist ten gevolge van die winden stroom-mede ondervonden. Op het vroegere Noordelijke traject had men daarentegen op die lagere Breedten, met veel tegenwind en dus ook weer met veel tegenstroom te kampen.

Over dit nieuwe „vaarwater" kon Brouwer derhalve zeer gunstig aan H.H. XVII in Holland rapporteren en van 1613 af, toen overeenkomstig zijn advies aan alle uitgaande schepen voor het vervolg deze route werd voorgeschreven, is tot op den tegenwoordige tijd dit de zeeweg naar Indië gebleven — zij het dan dat aan het initiatief der scheepsbevelhebbers werd overgelaten een hogere Breedte te nemen en zelf te bepalen tot hoever zij die wensten te volgen alvorens Noord op te gaan.

Het W-einde van de Witt 's land was reeds 10 jaar vóór de Witt ’s komst in 1618 gezien maar niet in kaart gebracht, door de opperkoopman Pieter Dircxsoon met de „Seewolfï", komende „uyt de Tafelbaey". Hij volgde de nieuw voorgeschreven Zuidelijke route „sulcx dat wij Godt Loff seer haest de Suyt tot op 37, 38 ende 39 graden hebben gecregen ende daer op de duysent mylen styff den oostelycken cours gehouden, aleer wy onzen cours noordelijck aen stelden ... Op ten 11en Mey [1618] gecomen zijnde op 21 graden 15 min. S. brete hebben . . . landt ontdect ende vernomen het lach te loevert oost van ons omtrent 5 ofte 6 mijl soo dat wy der niet en conden aencomen. Was vlack en laech landt, seer lanck ende conden van de stengh [van top] aen beyde eynden te weten de Suyt ende Noorthoeck noch ander landt sien, hooch ende berchachtich .... sout wel mogen een vaste cust wesen . . . Doch watter van sy, is Godt de Heere bekendt, altijdts ist oock, soo 't schijnt, bij niemant bevaren oft ontdect, dewijle wij hier noyt oft gehoort en hebben ende inde caert niet anders als een clare zee en staet.28i) De schipper van de „Seewolff", Hoevick Claessen van Hillegom, rapporteerde hetzelfde, doch geeft op voor de breedte „21 gr. 20 men." Twee maanden later maakte andermaal een uit Holland komend schip, de „Mauritius" onder bevel van den koopman Willem Jansz en den schipper Lenaert Jacobsz, hier —iets Zuidelijker — land. Ook zij hadden „duysent mylen geseylt om de Oost ; . . op de zudel. breete van 38 graden" en NW-kust waren toen op ± 22" Z.Br. de kust in 't zicht gelopen en wel vermoedelijk bij het tegenwoordige schiereiland Exmoulh. Men zag het evenwel voor een eiland aan „bevonden voetstappen van volck, streckt aen 't westzijde N.N.0. ende Z.Z.W. lanck 15 mijlen." Op de kaart van Hessel Gerritsz (1618 — 27) vindt men te die plaats ook nog een riviermond getekend, met het bijschrift: „Willems revier, bezocht bij 't volck van 't schip Mauritius in lulius Ao 1618". 29)

Aan de omgeving van de Willems Rivier sluit zich Zuidwaarts tot ± 26° Z.Br. het kustgedeelte aan dat het eerst van alles door de Nederlanders ontdekt werd: het bekende Land van d 'Eendracht „opghedaen by Dirck Dirck Hartogs met het schip d 'Eendracht in oktober A° 1616." Dit vaartuig was „d" Eendracht" in nl. een der eerste die de nieuwe door Brouwer uitgezochte weg had te nemen, maar evenals zo verscheidene na hem, koerste het te lang om westkust de Oost; bij gebrek toch aan tijdmeters in die dagen, kon men de lengte niet astronomisch vaststellen, maar moest deze geheel uit het gegist bestek opmaken. Te laat stak de „Eendracht" dus Noord op en liep zodoende de Westkust van Australië in 't zicht op ongeveer 26° Z.Br. Woordelijk werd dit gedenkwaardig feit als volgt uit Indië aan H.H. Bewindhebbers in Holland bericht : D" Eendracht, verspreeckende de scheepe van syne Compagnie aen de Cabo, is van haer geloopen soo verre omme de Suyt dat differente eylanden, doch onbewoont, heeft geresconireerty — Het was dus wel niet de vaste wal die verkend was, maar dicht daar tegenaan gelegen eilanden; blijkbaar vond het schip achter een hunner een veilige ligplaats, want die plek werd door de ontdekker Dirk Hartog ‘s ree genoemd, een naam die een dier eilanden nog heden draagt.

Om de Noord de reis naar Java te vervolgen verkende men tevens het kustgedeelte tot op ± 22" Z.Br., dus ongeveer tot de Willems Rivier. — Ruim 80 jaar later vond Willem de Vlamingh, met de „Geelvinck" die rede aanlopend, op de NW-Punt van het Hartogs Eiland „aen een pael die meest vergaen sijnde, egter nog over eynde stonden, een gemeene middelbare tinne schootel die plat geslagen geweest sijnde, aen do. pael gespijkert was, en oock nog aen gemelte pael neerhangende bevonden, waerop de volgende woorden gegraveert nog te lesen sijn geweest:

Ao. 1616 den 25e October is hier aengecomen het schip den Eendragt van Amsterdam, den oppercoopman Gillis Miebais van Luyck, schipper Dirck Hartog van Amsterdam; den 27e do. 't seyl gegaen na Bantam : den ondercoopman Jan Steyn, den opperstierman Pieter Ledoecker van Bil." 30)

Midden op deze kust van Eendrachtsland, 31) op ongeveer 24° Z.Br., is op een in 1630 door Johannes Keppler te Neurenberg uitgegeven wereldkaart, 32) een riviermonding getekend met den naam lac. Rommers Revier. Dirk Hartog vermeldt ze niet, hoewel hij er langs voer; evenmin komt ze voor op de kaart van Hessel Gerritsz van 1618— '28. 33) Een andere aanduiding ervan is echter te vinden in de „Daghaenteyckeningh" van Commandeur Francois Pelsaert, die in den nacht van 3o p 4 juni 1629 met zijn schip de „Batavia'' bij de Houtman Abrolhos 34) op de klippen liep. In een sloep en langs de kust naar water zoekende vermeldt hij nl. dd. 16 juni „Hadden de hoogte van 22 graden ende 17 minuten. lck was van meeningh, naer Jacop Remessens rivier te loopen" . . .35) Door de weinige overeenstemming tussen deze plaatsbepalingen is bij gebreke aan andere gegevens niet uit te maken welke rivier met de Jacop Remessens Rivier is bedoeld.

Van af Dirk Hartog 's Zuidelijkste punt (± 26" Z.Br.) tot op ongeveer Frederik Houtman 33° Z.Br., werd de kust drie jaar later voor 't eerst bezeild door de schepen met de „Dordrecht" en „Amsterdam," onder bevel van den Commandeur Frederik de Houtman en den opperkoopman Jacob Dedel. — Na de Tafelbaai verlaten te hebben werd weer ingevolge de nieuwe Instructie op de Breedte van ongeveer 36° 30'; 1000 mijl recht Oost gekoerst. In de missive

van Houtman aan H.H. XVII lezen wij dan verder : „Resolveerde [daar-op] ons coers . . . noort oost ende noortoost ten noorden aen te stellen, wesende op d'elevatie van 35 graden 25 minuten suydelijcker breete, ende bij de voorschreven coers geseylt omtrent 60 mijlen is ons den19den [juli 1619] in den avont onverwacht lant bejegent, daer wij van affwenden. Den 20en hebben bevonden dat het een vaste custe was, streckende Z. ende N en conde geen plaets vinden om bequaem aen lant te comen doort hart branden oft aenstorten van de zee .... Ende hebben hier op de custe gehouden tot den 28en July, doch alsoo het seer harde wayde, hebben niet aent lant connen commen, alsoo dat wij 't voorschreven lant hebben moeten verlaten niet sonder groot peryckel, alsoo den harde wint ons op 't lant besetteden .... Den 29en dito alsoo wy meenden buyten alle landen waeren, hebben onse coers N. t. O. aengestelt. Smiddachs hadde de hoochte van 29 graden 32 minuten, snachts omtrent drie uren voor daech is ons weder buijten vermoeden leech lant gemoet: is leech gebroken lant met recyfen rontom, en conden geen hooch oft vast lant gesien alsoo dat men dese droochte moet schuwen, want zeer valsch leijt om schepen die dit lant willen aendoen. Is wel thien mijlen lanck, leijt op 28 graden 46 minuten." Deze „recyfen" en „droochten" heeten nog heden ten dage de Houtman Klippen of Abrolhos. 36)

Om de Noord de reis vervolgende „wesende op de hoochte van 27 graden 40 minuten" zoo gaat Houtman in zijne missive voort: „versekeren wij ons selven dat dit het lant is dat d 'Eendracht anno 37) gevonden ende beseijlt heeft, ende en twijfelen niet ofte alle het lant, dat op 22, 23, 25 ende wij tot op 33 graden gesien hebben, alletsamen een vaste custe ende aen malcanderen is streckende." Deze „vaste custe" droeg sindsdien den naam van I. d 'Edels landt 37) en Hessel Gerritsz op zijn kaart van Ao 1627 zet er als beschrijving bij: „Duynich landt boven met boomen ende boscage." 38)

Bezuiden de Houtman Abrolhos, op ± 29° 30' Z.Br., is op de kaart van Hessel Gerritsz getekend het eiland of de klip Tortelduyf. Geen bijzonderheden zijn omtrent het aanlopen hiervan bekend, slechts staat in het „Daghregister van tgene hier in Batavia tsedert anno January Ao 1624 gepasseert is," 38) het volgende opgetekend, dd. 21 Iuni: „arriveerde alhier uyt tvaderlandt t advys jacht de Tortelduyff den 16en November 1623 . . uyt Texel geseylt." — Sinds nu die reis van 1623/4 de enige is die door een schip van die naam naar Indië gemaakt werd moet dus de ontdekking in 1624 hebben plaats gehad. Ongeveer 1 5 mijl bezuiden Houtman 's Zuidelijkste punt, op ± 34° Z.Br., maakte in maart 1622 het schip de „Leeuwin," komende uit Holland, land en bevond dat de kust aldaar een Zuidoostelijke strekking begon aan te nemen. „Laegh ghelijck verdroncken landt" tekent Hessel Gerritsz op zijn kaart hierbij 't Landt van de Leeuwin aan, er iets meer om de ZO aan toevoegende: «laegh duynich landt." Nadere berichten aangaande deze verkenning zijn niet tot ons gekomen, doch geen Hollandsche naam is op deze kust beter bewaard gebleven, want geen schip rondt nog heden ten dage Australië 's ZW-Punt of het loopt Kaap Leeuwin in 't zicht, 41)

Aansluitende aan het Land van de Leeuwin, werd verder Zuidoost- en Oostwaarts op, in januari 1627, de Zuidkust van Australië „opgedaen met met „’t Gulden Zeepaerdt van Middelburgh", onder bevel van schipper Francois Thyssen of Thyszoon, „daer mede voor extraordinari raet van Indien overcompt d'E. Heer Pieter Nuijts". Het schip schijnt in juni of juli 1626 van enige anderen, waarmede het uit Nederland was vertrokken, te zijn afgeraakt; 41) het hield daarna in den Z. Indische Oceaan weder te lang om de Oost en liep zodoende 26 januari 1627 deze kust aan. Bijzonderheden van de verdere zo belangrijke verkenning zijn niet bewaard gebleven; het enige document dat hieromtrent enig licht verspreid is weer de kaart van Hessel Gerritsz. Uit deze volgt dan dat over niet minder dan ruim 280 mijl, de Zuidkust Oostwaarts werd langs gestuurd en deze daarbij 't Landt van Pieter Nuyts is gedoopt. Hier en daar blijkt onder de wal te zijn geankerd en tenslotte werd bij een groep eilanden, waarvan een de naam S. Francois 42) en een ander dien van S. Pieter ontving, de steven gewend en de reis naar Batavia vervolgd, alwaar men de 10de april aankwam.

Van Nieuw-Guinea 's ZW-kust tot hier bij het midden van Australië 's Zuidkust strekte zich dus in 1642, met enige onderbrekingen, de reeks van opzettelijke en toevallige ontdekkingen van het Oost- en Zuidland uit door Nederlandsche schepen verricht. 43) Wel hadden nog anderen, uit Holland komende, tot op dat tijdstip die kusten hier en daaraan gelopen, maar tot vermeerdering van de kennis aangaande het verdere beloop van deze of betreffende het achterland hadden die reizen niet bijgedragen; bijzonderheden daarover te vermelden is hier dus niet van belang,45)

Volledigheidshalve valt echter aan het eind van dit overzicht nog te bespreken de ontdekking in 1616 van de Cocos en Verraders Eiland in de Stille Zuidzee, door de Hollandse zeevaarders Jacques Le Maire en Comelisz. Schouten. Die eilanden zouden toch Tasman op zijn reis van 1642/3 tot punt van verkenning dienen op zijn terugweg langs de Salomons Eilanden en de Noordkust van Nieuw-Guinea; in zijn journaal worden zij dan ook meermalen genoemd. Naar aanleiding van die ontdekking het volgende.

Krachtens het op 20 maart 1602 voor een tijdperk van 21 jaar aan de Oost-Indische Compagnie bij haar oprichting verleende octrooi was het slechts aan haar schepen vergund beoosten Kaap de Goede Hoop en door straat Magellaan op O -Indië te varen. Anderen was het op straffe van verbeurdverklaring van schip en lading verboden, zodat het dan ook slechts Compagnie 's schepen geweest waren die de hierboven vermelde ontdekkingen hadden gedaan. Alleen aan enkele kleine maatschappijen, die reeds vóór 1602 vergunning hadden door genoemde zeestraat te varen, bleef dat nog toegestaan op voorwaarde dat zij hun schepen uitzonden binnen 4 jaar na de aanvang van het octrooi; zo niet dan verviel daardoor hun concessie.

Sinds nu evenwel in het octrooi woordelijk aangegeven stond: door Straat Magellaan, meenden sommigen in Holland dat het dus wel geoorloofd was door enige andere passage in die streken de Zuidzee op te varen.

Met het oog daarop werd in 16 15, door een combinatie van kooplieden te Hoorn wier hoofd Isaac Le Maire was, de vader van Jacques Le Maire, een tweetal schepen de „Eendracht" en de „Hoorn" uitgerust. Zij ontvingen de opdracht bezuiden Straat Magellaan om te gaan en te trachten in het Zuidland bewesten Tierra del Fuego handelsbetrekkingen aan te knopen; gelukte dit daar niet dan moest de reis naar Indië voortgezet worden.

In juni 161 5 van Texel vertrokken waren zij eind januari '16 dwars van de verboden Straat en bleven nu om de Zuid doorleggen. Zodoende werd weldra Vuurland' s ZO-Punt bereikt en Oostwaarts daarvan een onbekend hoog land gezien, het later genoemde Staten Eiland. Zij zagen het echter voor een deel van het Zuidland aan en werd het daarop Statenland 46) gedoopt.

Tussen deze beiden werd, door de sedertdien geheten Straat Le Maire, verder om de ZW gestuurd en kort daarop het Zuidelijkst tegen Vuurland 's kust gelegen eiland bereikt; in de naam van Kaap Hoorn, aan de Z-Punt daarvan gegeven, werd die van de stad van waar zij uitgezonden waren, vereeuwigd.

De Grote Oceaan lag thans vóór hen en daar van het hier vermoede Zuidland dus niets werd gezien werd naar Indië koers gezet. Verschillende kleine eilanden werden op deze overtocht voorbijgevaren en zo kwamen zij in mei 1616 op de breedte van 16° 10' bij het bovenvermelde Cocos Eiland (inleiding Tafahi, zeekaart Boscawen) en Verraders Eiland. (inleiding Nioeatoboetaboe, zeekaart Keppel); ± 28 mijl meer om de W. ten N. werd het Goede Hoop Eilanden (inleiding Nioeafoe)en ±:32 mijl NW. Ten W. van dit de Hoornsche Eilanden(inleiding Fotoenaen Aloefa, zeekaart Home Eilanden) ontdekt; deze liggen ongeveer in het midden van de ruime passage tussen de Fiji {Prins Willems) en de Samoa Eilanden.

In W.N. Westelijke richting vervolgden zij hun reis en liepen toen achtereenvolgens, benoorden de Salomons Eilanden, de later ook door Tasman verkende eilanden Onthotig Java 47), Marcken, Groene Eilanden en Sint Jan in 't zicht. Langs de Noordkusten van Nieuw-Ierland, Nieuw-Hanover en Nieuw-Guinea, welk laatste land zij bij hij het eiland Vulcanis {Het Brandend Eijlandt) „aen boort cregen", werd daarop de reis naar Java voortgezet. Hun eigenaardige ontvangst aldaar valt buiten het bestek van dit werk.

Ten slotte nog enkele opmerkingen over de benaming van het Zuidland in vroegere en latere dagen.

Ten tijde dat men, afgaande op vage berichten van zeevaarders of van inboorlingen der Zuidzee-eilanden, vermoedde dat zich bezuiden Amerika, Azië en Afrika een groot continent uitstrekte, werd op de oude kaarten aldaar zulk een vasteland getekend met het bijschrift: Australis incognita. 48)

Na Tasman 's reizen van 1642/3 en 1644 wordt het door hem en andere Nederlanders vóór hem ontdekte werelddeel op een hierna uitvoerig te bespreken kaart dier grote tochten, d.d. 1644, voor het eerst met den naam compagnis niev nederlandtaangeduid. Reeds vrij spoedig veranderde deze in Nieuw-Holland of Hollandia Nova en bleef aldus tot in de 2de helft der 19de eeuw op alle niet-Engelse kaarten gehandhaafd.

Bij de Engelsen kwam echter in het begin der 19de eeuw de naam Australië in zwang, als afleiding van Terra Australis, het Zuidland. Niet geheel ten onrechte. Hun nederzettingen op de Oostkust waren toch uitsluitend het gevolg van de opzichzelfstaande ontdekking die landen door Cook, welke geen rechtstreeks verband hield met de ontdekkingen der Hollanders van de NW-, W- en ZW-kusten. Ook bestond er nog steeds twijfel of die Oost en West kusten wel tot hetzelfde continent behoorden. 49)

En waar nu de Oostelijke kustlanden reeds tot ontwikkeling begonnen te komen, terwijl de anderen sinds meer dan anderhalve eeuw vrijwel onbezocht waren blijven liggen, daar was het begrijpelijk dat de bewoners daarvan, hun land een eigen zelfstandigen naam wensten te geven en het niet langer als een aanhangsel wilden beschouwd zien van een aangrenzend nooit verder geëxploreerd gebied, 50)

Eigenaardig is een andere naamgeving van nog oudere datum. Toen nl. door de Portugese zeevaarder, in Spaanse dienst, Pedro Fernandez de Quiros, in 1606 de Nieuwe Hebriden, ZO van den Solomons Archipel in de Grote Oceaan, voor het eerst aangelopen werden en hij door de aaneengesloten ligging die eilanden, meende hier het grote continent ontdekt te hebben dat zich tot Straat Magellaan en de Zuidpool uitstrekte, doopte hij het: Austrialia del Espiritu Santo — en wel Austrialia : „ter ere van het Huis van Oostenrijk" waaruit Koning Philips III van Spanje stamde en Espiritu Santo: „tot meerdere glorie van den Heer die hem hierheen geleid had, het land aan hem getoond en hem daarna in de tegenwoordigheid van zijn vorst gebracht had." 51)

De naam van DIemensIand bleef nog vele jaren na de eerste vestiging der Engelsen, in 1803 op de Zuidkust van het eiland aan de Derwent Rivier, in gebruik. Later werd hij om begrijpelijke redenen op verlangen der bewoners in Tasmanië veranderd.

De benaming Statenland werd reeds kort na de ontdekking vervangen door die van Nieuw-Zeeland of Zeelandia Nova; 52) men zag toch weldra de onjuistheid der veronderstelling in dat dit land één geheel zoude uitmaken met het Statenland in 1616 bezuiden Zuid-Amerikadoor Le Maire ontdekt.

1)Over de grootte dezer mijlen, zie ‘Aanhangsel".

2) Laatstelijk in 1910 uitgegeven in Deel II der „Linschoten-Vereeniging", bewerkt door Dr. H. Kern.

3) Gedeeltelijk gereproduceerd in Heeres' „Aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië"; kaart 1 en 2. — Kaart 2, komt in zijn geheel voor in Deel II der L.-V.

4) Uit kaart N°, 1, „Aandeel der Nederlanden in" enz., blijkt niet duidelijk of er S. Pedro of S. Perro staat.

5) „Aandeel der Nederlanden in" enz., pagina 14, noot 1,

6) Als boven pagina 46.

7) Zie Stieler 's Atlas, 1905, kaart 78 en 79.

8) Dr. A. Wichmann in zijn „Nova Guinea" 1 pagina 7 vergist zich, als hij schrijft dat: „die von Mercator gegebene Darstellung van kaart en namen der landen Lucach, Beach en Malctur] von. . . . Linschoten kopirt wurde". Daar Mercator zijn bekende wereldkaarten van 1541 en 1569 ontwierp met behulp van een uitgave van Simon Grynaeus, die vergelijk Dr. A. W. „auf einer der schlechtesten Handschrifte beruhte" zoude dus ook Linschoten 's voorstelling geen vertrouwen verdienen. Nu blijkt echter uit een vergelijking van Linschoten 's kaart (Heeres' „A. d. N.'enz. kaart 1i) met die van Mercator (Wichmann 's „N.-G." kaart 1) dat zij juist wat die kustlanden van Beach en Maletur betreft vrij veel verschillen en dus Linschoten hier ten minste niet „kopirte". Bovendien zou dit ook in flagrante tegenspraak zijn met het hierboven medegedeelde opschrift op L.'s kaart. — Wat de afleiding der bizarre namen Lucach, Beach, enz. betreft, hieromtrent valt met zekerheid niets te zeggen, „ende can van onbekende saecken [nu eenmaal] niets vast gestelt worden" om met G. G. en R. v. Linschoten dato 22 december. 1643 te spreken.

9) Heeres’ A. d. N,"enz. pagina 3.

10) Als boven pagina 14.

11) Als boven pagina 14 en 15.

12) R. H. Major ‘Early voyages" enz. Hakl. Soc. 1859, pagina LXIV; Supplement op id. pagina 5 en v.v.

13) Adm. Wolpbert Hermanszoon, een eskader commandeerde waartoe ook de „Gelderlant" behoorde. Zie Heeres' „A. d. N." enz. pagina 3.

14) Als voren pagina 4.

15) Nacboda of schipper.

16) Heeres s'„A.d.N,"enz. pagina V,3 en 4al.

17) Als boven pagina 5, alwaar deze naam op de daar voorkomende kaart wordt aangetroffen. — Alle door Hollandsche zeevaarders gegeven namen op deze kusten, volgen hierin zwaarder druk.

17) Over de ontdekking van deze Straat, zie later.

18) De oudst bekende kaart waar deze kaap op voorkomt, is de zgn. Tasman-kaart van 1644, o. a. gereproduceerd in Heeres' „Journal of Tasman" en hierachter uitvoerig besproken; daarop ligt zij op ± 14° 45'. Ook Isaac de Graaff, kaartenmaker der O. I. C. plaatst haar op zijn bekende kaart van 1690 — 1714 (zie Heeres' „A. d. N." enz. kaart 14) op die hoogte. Het is dan ook bevreemdend in de Instructie aan Tasman op zijn reis van Ï642/3 medegegeven (zie Bijlage E) te lezen van den „Hoeck Keer-weer, gelegen op 18 graden".

19) In latere officiële stukken (Instructie van G. G. en R. v. I., februari 19, 1636, aan Pool en Pieterszoon die opnieuw deze kusten bezochten) wordt gesproken van Arnhems- één Speultsland; waar dit laatste zou liggen is bij gebrek aan betrouwbare gegevens niet uit te maken. Heeres („J. o. T." pagina 102) werpt de vraag op: is hiermede „het Groote Eijlandt" in de Golf van Carpentaria bedoeld? Zeer goed mogelijk want het lag ongeveer in de route van Staten Rivier naar Arnhemsland.

2)0 Ook op de hedendaagse kaarten, zie o. a. Stielers Atlas, 1905, no. 76, komt die naam nog voor.

21) Aan dezen tocht van „Pera" en „Aernem" is nog de gedenkwaardigheid verbonden dat toen voor het allereerst het bestaan van het Sneeuwgebergte aan de ZW-kust van Nieuw-Guinea is gerapporteerd. In eenvoudige en toch aangrijpende taal meldt Carstensz hierover d.d. 16 februari 1623: „wesende ontrent IV; mijl van 't lege landt op 5 ende 6 vaent cleijgrondt; landtwaert in, na gissinge 10 mijlen, verthoonde hem overhooch geberchte dat op vele plaeten wit met snee bedect lach, wesende certain vrij wat vremts als op bergen, soo na de linie equinoctialis gelegen, snee te hebben."

22) Rijksarchief, '‘s-Gravenhage; gereproduceerd in Heeres' „Aand. der Ned. in" enz. pagina 46.

23) Deel IX, 1625, pagina 67/68. De Heer S. P. l'Hon. Naber maakte mij hierop opmerkzaam.

24) In 1644 werd deze kuist door Tasman zelf bezeild en in kaart gebracht. Zie hierover later.

25) Uit Tasman' s Instructie voor de reis van 1644 (zie Bijlage M) blijkt dat het resultaat van dezen, ook door van Diemen opgezette tocht, overigens zeer gering was.

26) Sommigen (o.a. Heeres in zijn „Aand. der Ned. in" enz. p.agina VIII) nemen aan dat Pieterszoon destijds de gehele Noordkust van Australië bezeilde. Gezien zijn Journaal („A. d. N." pagina 68 en vervolg.) en wat hierboven medegedeeld is, is dit intussen niet wel mogelijk. Ten overvloede worde nog verwezen naar Tasman 's Instructie van 1644, waar over Pieterszoon's reis vermeld wordt: „hebben ten naesten zuijtwaert seijlende Aernhems ofte van Diemenslant op 11 graden wel 30 mijlen custs ontdeckt". (De Z.Br. van de Noordkust van Melville Eiland is inderdaad ± 11° 20).

27) Afgaande op de bekende kaart van Hessel Gerritsz (161i8 — 1627) gereproduceerd in Heeres'„Aand.der Ned. [in" enz. sub 5, waarop de Witt's land is aangegeven, is dit de kuststreek geweest van het thans nog „de Witt-District" geheten gebied der NW-Division van de Staat West-Australië (Zie o. a. Stieler 's Atlas 1905, kaart n". 77). De eilanden later genoemd Monte Bello en Barrow Eilanden en enige van den Dampier Archipel, zijn op de kaart vrij duidelijk te herkennen.

28) De hierbeneden te vermelden ontdekking van de Westkust, in 1616 door de ‘Eendracht", was Dircxsoon dus blijkbaar nog niet bekend.

29) Deze rivier is vermoedelijk dezelfde die later, en alsdan ten onrechte, Ashburton Rivier genaamd is.

30) Deze schotel werd door de Vlamingh meegenomen naar Batavia en vandaar aan H.H. XVII in Amsterdam opgezonden. Het bevindt zich thans nog in het Rijksmuseum aldaar. (Beschreven en afgebeeld door J. F. L. de Balbian Verster in het tijdschrift „Eigen Haard" van 2 september 1899). — De Vlamingh heeft „op dezelve plaetse weder een nieuwe pael en platte tinne schootel ter gedagtenisse doen setten". Ook deze is, ruim 120 jaar later nog aan zijn „pael neerhangende bevonden" en toen door de Franse Expeditie met de schepen „l’Uranie"' en „la Physicienne" onder L. de Freycinet, bij hun reis om de wereld in 18 17/20 mede naar Parijs gebracht; daar is het sedert niet meer teruggevonden. Voor reproductie van deze zie ook Heeres' „Aand. der Ned. in" enz. pagina 85.

31) Nog tal van jaren, tot in de 2de helft der 19de eeuw, kwam de naam „Eendrachtsland" op de kaart voor. Na de kolonisatie dier kustlanden kwam hij echter allengs meer in onbruik.

32) Zie Heeres' „Aand. der Ned. in" enz. pagina 10.

33) Als boven, kaart 5.

34) Zie hierover beneden.

35] Als voren, pagina 54 en vervolg — In noot 3 aldaar is vermeld, dat Leupe in de archieven der O. I. C. van ongeveer 1619 de naam van een stuurman Jacob Remmetsz tegenkwam. De Rommers of Remmetsz Rivier is dus zoals Heeres opmerkt, ontdekt ongeveer tussen 1628 en 1629; want in 1628 is ze nog niet op Hessel Gerritsz' kaart aangegeven en in 1629 was Pelsaert er blijkbaar mee bekend.

36) Volgens Prof. Dr. H. Kern (Dl. II der Linsch. Ver. 1910, pag. 12, noot 2) is „Abrolhos" van Portugese oorsprong en zag de volksetymologie, zo bij Portugezen als Hollanders, in dit woord: „Open uwe oogen" of „Houd goede wacht".

37) Oningevuld.

38) Deze naam is tot op heden bewaard gebleven in de naam van het District „Edel" (West. Division, West- Australië) even bezuiden Hartog ’s Eiland gelegen.

39) Heeres in zijn „Aand. der Ned. in" enz. pagina 17 acht deze beschrijving toepasselijk op „'t Land van de Leeuwin". Dit is evenwel minder juist daar op Hessel's kaart („A. d. N." pagina 9) bij de kuststrook met dat bijschrift dezelfde dieptecijfers staan als in Jacob Dedels missive aan H.H. XVII voorkomen; n.l. 14 vm. bij de ankerplaats op de „latitiide van 32','2 graet" en 100 vm. meer naar buiten („A. d. N." p. 16).

40) Zie Heeres' uitgave van dit Dagregister ('s Gravenhage, Nijhoff, 1896).

41) Collingridge (zie Heeres' „J. o. T." pagina 97, noot 3) leidt de naam „Leeuwin" af, uit ‘the peculiar shape of de Australian continent" alhier, of vermoedt dat er aldaar veel leeuwen rondliepen! En dit, terwijl hij later zegt dat het afdoende geconstateerd is dat dit kustgedeelte het eerst door het Hollands schip Leeuwin is aangelopen.

42) Zie als boven, noot 4. Het jaartal 1627 aldaar moet vermoedelijk 1626 wezen.

43) Deze namen, blijkbaar de voornamen van Schipper en Extraord.R. v. La/b „'t Zeepaerdt", leven in S. Frances en S. Peter nog heden voort; zo ook die van Nuyts in Nuyts Archipel voor de gehele groep en Nuytsland voor een gedeelte der kuststrook langs de zgn. Grote Australische Bocht".

44) Behalve die Nederlandse schepen was in 1622 één Engels schip de „Trial" op i 20° Z.Br. voor de kust van het Zuidland verschenen. Volgens Hessel Gerritsz' kaart liep het ± 70 mijl dwars van de Willems Rivier op de klippen, dus „sonder landt gesien te hebben" (Missive van G. G. en R. v. I. aan Bewindhebbers der O. L C, 6 september 1622. Zie Linschoten XVII. Heeres' „A. d. N."enz. pagina 17). De 46 overlevenden van de 97 opvarenden bereikten in twee sloepen Batavia.

45) Tot deze schepen behoorden o.a. „'t Wapen van Hoorn", dat in 1622 „bij nacht met herde wint" op 't land van d' Eendracht verviel, doch toen „'t weder bedaerde" de reis naar Java kon voortzetten (Zie Missive als in noot 4, vorige pagina). — Zo ook de „Leyden" onder Claes Hermanszin juli 1623, op ± 27°Z.Br. en hetzelfde schip onder Daniel Janssen Cock in april 1626 op ± 26V2'' Z.Br. (Zie de Journalen dezer reizen, Heeres' „„A.d. N." pagina 49 en 50.) — 7 september 1627 raakte Jan Pietersz. Coen met de schepen „Galias", „Utrecht" en „Texel" op 28ste Z.Br. op deze kust bezet en merkte hij dientengevolge in zijn schrijven aan bewindhebbers d.d. 30 oktober 1627, op „dat dit Suijderlant oock wel 40 mijlen oostelijcker" op de kaart ligt „alst behoort." (Zie Heeres id. pagina 52). — opperkoopman J. van Roosenbergh rapporteerde aan bewindhebbers d.d. 8 november 1627 dat hij met „'t Wapen van Hoorn" de 17deseptember 1627 „'t land van d' Eendracht [heeft] gesien omtrent Dirck Hartochs reede, ontrent 7 mijlen van ons, van middelbare hoochte, gelijck D' overen in Engelant." v. R. had opzettelijk het Zuidland aangelopen om „voor halff October niet veer van Java te wesen" (Zie Heeres id. pagina 52). David Pietersz. de Vries, schipper van dat schip, rapporteert in zijn journaal bijna woordelijk hetzelfde. (Zie Deel III der Linschoten Vererniging pagina 102).

Heeres zegt („J. o. T." pagina 96, noot 2) „Eendrachtsland was further surveyed by . . . ." en dan volgen de namen der zoeven genoemde schepen, welke deze kust aanliepen. Dit is echter geen surveying d.i. opnemen, in kaart brengen, zoals dat aanlopen abusievelijk genoemd wordt. Alleen de schepen die dit werk verrichtten en het resultaat er van — een meer of minder volledige kaart der kuststreek — medebrachten, zoals de „Eendracht", „'t Gulden Zeepaerdt" e.a. werden om die reden in den tekst vermeld.

46) De namen op deze reis door Le Maire gegeven zijn met zwaarder letter gedrukt; die van Tasman afkomstig zijn hier gecursiveerd.

47} Zie noot vorige pagina. Over de andere namen van deze en de volgende eilanden, zie in het Journaal hierachter t. d. p,

48) 0.a. op een wereldkaartje van Jodocus Hlondius, Amsterdam 1598, gereproduceerd in Nordenskiold's „Periplus" pagina 152. Zie ook „Remarkable Maps," Deel II en III.

49) Nog in 1800 gaf Bonaparte, toen Eerste Consul, aan Commodore Baudin, bij diens vertrek met de „Géographe" en „Naturaliste" voor een ontdekkingsreis rond de wereld, o.a. de instructie mede: te zoeken naar de grote Zeestraat die verondersteld werd het door de Engelsen bezette Oostelijke" deel van het continent af te scheiden van het Westelijke gedeelte waarop de Hollanders aanspraak maakten. („Early Tasmania", Walker Memorial Volume, Hobart, 1902, pagina 9). — Baudin in begin 1802 de Zuidkust van Australië, NW van Tasmanië, voor het voorgeschreven onderzoek aanlopende, noemde het Napoleon Land.

50) Aldus voorgesteld door gouverneur Macquarie van Victoria, in een Missive aan het Engelse gouvernement, d.d. 4 april 1817. („Early Tasmania" als boven, pagina 56 en Labillière's „Early History of Victoria", p. 184). — Volgens Dr. A. Wichmann („Nova Guinea" I, pagina 28, noot 2) was het de Engelse zeeofficier Matthew Flinders, die, „aus persönlicher Abneigung gegen die Niederlander . . . den Namen Neu-Holland ausgemerzt und dafür Terra Australis gesetzt" heeft. Of Flinders zoo erg bevooroordeeld was valt echter te betwijfelen (zie hierachter pagina 23, noot 3).

51) Aldus berichtte de Quiros in 1607 in zijn hoogdravende stijl aan de koning van Spanje. Zijn vele brieven werden in 1611 uitgegeven, door Don Juste de Zaragoza in „Historia del descrubrimiento de las regiones Austriales. . ." Herdrukt, Madrid 1 876, 3 Volumes. Zie ook pagina 487, noot en pagina 503 Volume 2, Serie II, Volume. XV Hakluyt Soc. 1904. — De Heer S. P. l'Hon, Naber, aan wie ik deze nog niet gepubliceerde naamafleiding van Australië dank, wees er tevens op dat reeds in 1622 onze Hessel Gerritsz in zijn „Beschryvinghe vander Samoyeden Landt en Tartarien &c." een hoofdstuk wijdt aan het „ Verhael van zeker Memoriael ghepresenteert aen Zyne Majesteyt, by den Capitein Pedro Fernandez de Quir; aengaende de bevolckinghe ende ontdeckinghe van 't vierde deel des Werelts, ghenaemt Aubstrialia icognita, ofte onbekent Austrialia, zijn grooten ryckdom ende vruchtbaerheyt, ontdect by den selven Capiteyn." Dus hier destijds die spelling. — In Tasman 's Instructie voor zijn reis van 1642/43, wordt van dit Austrialia del Espiritu Santo geen melding gemaakt en ligt dus het vermoeden voor de hand dat toen ter tijde Hessel Gerritsz' boekje in Indië nog niet bekend was.

52) Op Blae u's globe in het Geografisch Instituut te Utrecht, vermoedelijk omstreeks 1648 vervaardigd (zie achterin bij: „Cartographie en Bibliograpbie", sub. 2 komt reeds de naam Zeelandia Nova voor.

D. Dè reis van 1642/3.

In 1642, achtte zoals wij boven zagen, gouverneur-generaal Antonio van Diemen, in overleg met H.H. Bewindhebbers in Nederland, het ogenblik gekomen om de verdere oplossing van het vraagstuk van het Zuidland definitief ter hand te nemen en niet langer aan het toeval en de tijd over te laten, wat een opzettelijk en grondig onderzoek zoveel beter en vlugger kon doen leren kennen.

In bewoordingen, die ons door hun voornamen eenvoud onwillekeurig het beeld voor ogen roepen van van Diemen 's krachtige persoonlijkheid vangt dan de resolutie van 1 augustus 1642 waarbij tot dezen gedenkwaardige tocht besloten werd, aldus aan:

Gelijck onse predecesseurs de Heeren generaals Jan Pietersen Coen saligher, Pieter de Carpentier, Henrick Brouwer ende wij, staende haer E, en onse regeringh, seer genegen sijn geweest, om het ten deele bekende ende noch onbevaren Suijd ende Oosterlant te beseijlen, pertinent t’ ontdecken, mitsgaders ingevolge eenige emportante landen, ofte ten allerminsten bequame passagien naer bekende rijcke plaetsen op te doen, ende die ter gelegener tijt, tot verbeteringh, ende vergrotingh vandes Compagnie generaal welvarerite gebruijcken, hebben de Heeren onse principalen dat voornemen niet alleen gelaudeert, maer oock t' aanvangen desselfs successive bij haere generaele brieven, hooghlijck gerecommandeert . . . .

De voor dezen tocht bestemde schepen de „Heemskerck" en de „Zeehaen", werden daarop te Batavia uitgerust en „den E. Abel Janssen Tasman tot commandeur van beijde . . . gestelt, denselven bij desen authoriserende om de vlagge op Heemskerck van de groote stenge te voeren, den Raet te beroepen, continueel daerinne presideren."

De „Heemskerck" was een klein oorlogsjacht van 60 last in 1638 voor het eerst uit Nederland gezonden en werd gecommandeerd door schipper Yde T'Jercxzoon Holman of Helleman. Geboortig uit Jever in Oldenburg, was T'Jercxzoon in 1640 als tweede stuurman uitgekomen en spoedig daarop tot schipper bevorderd; hij stond blijkbaar zeer goed aangeschreven, want hij werd thans bestemd om „bij overlijden vanden Commandeur Tasman (dat Godt verhoede) ... in desselfs plaetse [te] succederen, en in alle manieren conform dese instructie i) als sijn voorsaet [te] gebieden, en gehoorsaemt [te] werden".

De „Zeehaen" een fluitschip 1) van 100 last, in 1640 in dienst gesteld, stond onder bevel van Gerrit Janszoon, geboren te Leiden; hij overleed gedurende de reis de 6de juni 1643. 2)

Het eerste schip werd bemand met 60, het tweede met 50 „cloecke coppen . . . mitsgaders van alle noodige provisie voor twaalff en van rijs voor achtien maanden gevictualeert". Tevens werden diverse koopmansgoederen 3) medegegeven om ruilhandel mede te drijven en bevatte de Instructie dienaangaande, de vermakelijk haive aanschrijving, om bij het informeren „nae gout en silver" bij de inboorlingen, na te gaan „oft bij hun in waerdige achtingh is, u gelatende daer nae niet giaegh te wesen, om hun lieden van desselfs waardije oncundigh te houden’(!)

Als onderkoopman a/b van de „Heemskerck" was geplaatst Abraham Coomans, van wie geen verdere bijzonderheden bekend zijn; op de „Zeehaen" diende de koopman of supercargo Isaack Gilsemans, geboortig uit Rotterdam, kort tevoren van onderkoopman tot deze rang bevorderd. Sinjeur Gilsemans was blijkbaar „van vele markten thuis", want als korporaal in 1634 in Indië gearriveerd werd hem thans bovendien nog de post van „teyckenaer" toevertrouwd, daar hij „vande seevaert, als het uitteijckenen der landen, redelijcke kennisse heeft." l) „Alle landen, eijlanden.hoecken, bochten, inwijcken, baijen, rivieren, drooghten,bancken, sanden, revieren, dippen en rudsen &a, die bejegenen, en passeren sult" moest hij „perfect carteren, en beschrijven, als mede d' opdoeninge en gedaente, wel affteijkenen."

Met den „stierman-maijoor" Francois Jacobszoon Visscher op de „Heemskerck" en de „opperstierman" Hendrik Pietersen op de „Zeehaen", maakten de boven reeds genoemden den „Breeden Raedt" van de expeditie uit en wel Tasman als „continueelpresis" en Coomans als secretaris. Van Pietersen is niets verder bekend." 4)

De Instructie aan Tasman medegegeven luidde: allereerst naar. Mauritius stevenen om derwaarts verschillende goederen voor de Compagnie over te brengen en aldaar vóór het aanvaarden der grooe reis zoveel mogelijk water, brandhout en verversingen te nemen „versorgende t' scheepsvolck indien tijt welververscht, en geduyrigh alleen met versche spijs gevoedt werden . . . „maer geen langer tijt als 14 a 16 dagen….. daermede toebrengen." — „Uijterlijcken . . . den 12 ofte 15en Octob." de reis vervolgende, moest dan zo spoedig mogelijk met Oostelijke en „variable" winden Zuid gehaald worden totdat met de daar doorstaande Westenwinden debBreedte van 52 a 54° bereikt was ; „ende bij aldien op sulcken hooghte geen landt ontdeckt, [zoude men] den cours recht Oost aen stellen."

Hier splitste zich de opdracht in tweeën, naar keuze van de leider. Het ene gedeelte luidde: „soo lange [Oost]seijlen tot de langhte vant Oosteijnde van Nova Gunea, ofte wel vande eijlanden Salomonis, gelegen in longitudo van omtrent 220 graden, ofte tot dat lant bejegenen mocht; ofte noch 100, 150 a 200 mijlen Oostelijcker om te beter van een doorgangh wijt d'Indische inde Zuijdzee verseeckert te wesen, en den wegh te prepareren, om na desen gevoeghlijck een corte passagie nae Chilij te vinden." Daarna moest benoorden of bezuiden de Salomonseilanden."(„bij soo verre eijlanden sijn") en langs de Oost- en Noordkust van Nieuw-Guinea Westwaarts opgezeild worden, vervolgens Zuidwaarts langs Ceram en Aroe Eilanden naar Kaap Keerweer (in de Golf van Carpentaria) en daarna wederom West op, naar de Willems Rivier (op de W-kust van Australië, benoorden Eendrachtsland) en vandaar naar Batavia teruggekeerd.

In het andere gedeelte van de opdracht heette; ‘ten waere u.l. met rijpen overlegh bequaemer vinden mochten, maer tot de langhte van t oosteijnde des bekenden Zuijdlants, ofte d'eijlanden van St. Pieter en Francoijs [Oostwaarts] te zeijlen, ende alsdan Uwens cours recht noorden aanstellende, deselve int gesicht loopen, vervolgende van daer de Cust Oostwaerts om t' ontdecken hoe verre die streckt, ende off dit ontdeckte Zuijdlant aen Nova Guinea omtrent Caep Keerweer vast is, oftewel . . . gesepareert sij." In dit laatste geval zoude dan de Noordkust van het Zuidland tot aan de Willems Rivier „westwaert aen gevoechlijck ontdeckt" kunnen worden en vervolgens de thuisreis naar Batavia aanvaard.

Jammer genoeg voegden G. G. en R. v. I. aan dit gedeelte hunner op- Waarom dracht toe: „maer dewijle waerschijnelijck te vermoeden is, die landen wordt dat sonder scheijdingh aeneen palen . . . soo meijnen wij d'eerste voorgestelde maniere beter te sijn, namentlijck t' seijlen [op 52a 54° Z.Br.] tot de langhte

van Nova Guinea ofte d' eijlanden Salomonis, om de Oost."

Tasman gevoelde zich thans wellicht niet verantwoord een andere als „d'eerste voorgestelde maniere" te volgen en wij menen dat dit advies daarom inderdaad zeer te betreuren is; te eerder zal Tasman er ook begrijpelijkerwijze toe zijn overgegaan, omdat hij als zeeman meer voor het varen op de open zee dan voor het „kusten" langs onbekende stranden en hun gevaren, gevoeld zal hebben.

Men wist toch thans reeds hoe het Zuidland aan West- en aansluitende waarom Zuidzijde tot aan de eilanden S. Francois en S. Pieter, door de Indische keuze van Oceaan begrensd werd. Lag het dus niet veel logischer voor de hand — in stede vanop 52 354° Z.Br. „in 'sBlaue hinein" om de Oost te blijven doorliggen, met de kans op niets anders te ontdekken als lucht en water — bij die eilanden waar men het verst met het onderzoek gevorderd was het ontdekkingswerk voort te zetten en van daar af verder om de Oost en Noord langs de kust voort te werken?

Vanzelf zou dan toch het gehele Zuidland in grootte en ligging zijn bepaald en hierom ging het toch immers in eerste instantie. Zeer waarschijnlijk zou dan, de Oostkust gevolgd zijnde, het Noordelijkste deel, het tegenwoordige schiereiland York, zijn gerond en zoo door Endeavour Straat (de Zuidelijkste passage door Torres Straat) de N W-kust van Australië zijn bereikt 7). Het gehele continent ware dan rondgevaren en verkend en een groots, afgerond werk verricht. — Thans zou later een afzonderlijke tocht tot het vastleggen van de Noord- en NW-kust nodig zijn en dan tóch nog het vraagstuk van de Oostkust van het Zuidland en van de zoo lang gezochte passage tussen dit en Nieuw-Guinea onopgelost blijven.

Had Tasman zich bovendien ook nog aan de letter der Instructie, wat betreft de eerste „maniere", gehouden en dus die parallel van 52 a 54" inderdaad gevolgd dan had behoudens het vermoedelijk ontdekken van enige weinig belangrijke Zuidzee-eilanden, zijn gehele tocht van 1642/3 geen ander dan het negatieve resultaat opgeleverd, dat het Zuidland zich zover Zuidelijk niet uitstrekte. Hij was dan toch vrij ver bezuiden Tasmanië en Nieuw-Zeeland langs gezeild, zonder iets van die kusten te zien.

Maar gelukkigerwijze deden omstandigheden van weer en wind hem Noordwaarts van die voorgeschreven parallel afwijken. De 6de november nl., de 49" Z.Br. bereikt hebbende, kregen zijn schepen steeds meer te kampen met harde Westenwinden, hagel- en sneeuwbuien en grote koude, zodat „de Zee was seer onstuimich ende ons volck begint Zeer in te vallen".

Aan Visscher gaf dit blijkbaar den volgenden dag aanleiding, bij de bevelhebber„ Annotatien soo uijt de Terester globij als uijtde groote caerte vande Zuijt Zee getrocken" in te dienen, 8) Na een beschouwing over het verschil in de Lengte der Salomonseilanden en volgens de „caerte" en de „globium," heet het dan verder — zonder enig verband met het voorgaande— vrij onverwachts: „Soo is dit ons advijs als dat men behoorde te blijven, opde 44 grade : Zuijder breete tot de 150 graden der langhte gepasseert, wijckende als dan tot de 40 Graden breete, ende blijvende aldaer met een oosten cours" .... Hierop volgt dan een koersbepaling naar die eilanden.

— Gemotiveerd wordt dit advies verder niet en het maakt dan ook enigszins de indruk van „besteld werk," alsof Tasman niet op eigen verantwoording van de Instructie wilde afwijken, door hier voor het verkrijgen van handzamer weer, lagere Breedte te gaan opzoeken.

Intussen — hoofdzaak — het advies op zichzelf, bleek goed; die dag werd de koers NO bepaald en reeds den volgenden morgen op 461/3O Z.Br. was „het weer wat handiger" en van af de 9de de Breedte van 44° bereikt hebbende, bleef het „goet weer en slecht water." En toen men, na tot de 19deOost gestuurd te hebben, opnieuw door „een storm uijtden noorden ende daer nae uijtten Noort Westen, met hagel ende Zneeuw ende groote coude" werd overvallen, zodat „roosten het onder de wint smijten" en zij de 20steflensten voort met een ffock ter halver mast," om 's nachts weder te gaan bijliggen — werd andermaal lager Breedte opgezocht en liep men dientengevolge drie dagen later „Zeer hooghlandt" in 't zicht en was daarmede de ZW-kust van Tasmanië ontdekt.

Doch thans vóór verder in détails te treden, een kort verslag van de reis van 1642/3 zelf.

De 14deaugustus 1642 van Batavia vertrokken kwamen de schepen van 5 september voor Fort Frederik Hendrik op Mauritius ten anker. Hier vulden zij hun voorraden aan en beklaagt zich in verband daarmede de gouverneur van het eiland van der Stel, 8) dat de schepen te Batavia zoo „hopeloos onvoldoende" waren uitgerust. Met name vermeldt hij daarbij dat van de „Zeehaen" het tuig half verweerd en het rondhout half verrot was zodat een groot gedeelte ervan vernieuwd moest worden. In het Journaal zelf wordt van een en ander minder hoog opgegeven, vermoedelijk om eigen of andere tekortkoming ten deze, niet te releveren. Voor van der Stel bestond er intussen niet de minste aanleiding de herstellingen zwaarder op te geven dan zij waren.

Tasman ontving hier ook een gedrukt journaal, enige kleine kaarten bevattende, genaamd „De nieuwe werelt", met dagverhalen van enige reizen door de Straten Le Maire en Magellaan naar de Salomonseilanden en andere streken gemaakt; ook nog enige woordenlijsten van de taal der bewoners dier eilanden en van Nieuw-Guinea en omgeving.

8 oktober werd Mauritius weer verlaten en ingevolge de Instructie Van Mauritius eerst Zuidwaarts gekoerst. De opgegeven breedte van 52 a 54 graden werd niet bereikt, want zoals wij boven zagen werd op advies van Visscher wegens om de Oost. Het voortdurend slechte weer nabij den 50ste Breedtegraad de 7denovember Noordwaarts beter gelegenheid opgezocht en gevonden. 10 dagen later, op 147 graden en 3 oostelijke lengte. „maeckten [zij] gissingh het tegenwoordige bekende Zuijtlandt al gepasseert te wesen, ofte soo verre als pieter Nuijtsom de oost geweest is." Hiermede was dus de facto beslist dat men niet, zoals in de Instructie ter keuze was gelaten, 9) hier recht Noord naar dat Pieter Nuijtsland zou sturen om van daar af Oostwaarts op verder de Zuidland-kust te verkennen — maar dat men op die hogere Breedte om de Oost zoude blijven doorliggen.

En zo werd dankzij het gelukkig toeval, de 24^ste november 1642, 's namiddag ten 4 uur op ongeveer 42° 22' Z.Br. en „naer onse gissing op 10 mijl afstand, in het Oost noord recht vooruit het eerste land gezien: de ZW-kust van Tasmanië. Toenmaals door Tasman gedoopt AnthoonIj van Diemenslandt „ter eeren van d' E De Hr. Gouvr. Generael onze hooge overicheijt die ons heeft uijt gezonden om deze ontdeckinge te doen." Eeige uren later „in 't noordt oost Zagen [zij] meede 2 bergen", die nog heden ten dage op de Engelse kaarten de namen Mt. Heemskerk en Mt, Zeehaan dragen ter herinnering aan dit gedenkwaardig feit. 10)

De kust werd verder Zuidwaarts gevolgd en in schetskaart gebracht en Tasman daar zijn strekking vrijwel N-Z werd bevonden bepaalde Tasman na bespreking met de „Zeehaen, dat zijn Lengte op 163° 50 zou vastgesteld worden, ten einde „daer op nieuw de langhte van daen beginnen te reeckenen".

Het is zeer jammer dat hij niet in zijn Journaal aangeeft hoe hij tot die z. i. verbeterde Lengte, door hem „middellanghte" genoemd, komt — want later 11) zal blijken dat zij eigenlijk geen verbetering was. Vermoedelijk is zij verkregen uit het „middelleeren" der lengten van schippers en stuurlieden der beide schepen.

Zuidelijker gekomen bemerkte men dat „dit landt ontvalt hem alhier na d'oost." Zij bleven toen Oostwaarts de kust langs zeilen en volgden die ook toen ze verderop een meer Noordelijke strekking aannam. Hier en daar werd onder den wal geankerd, zonder aanraking met inboorlingen te krijgen; wel zag men rook op sommige plaatsen. In de Frederick Henricx baij 12) plaatsten zij „een pael met Comps merck daer in gehouwen, ende de prince vlagge . . . opdat de posterieur 's blijcken mach, wij alhier geweest ende gemelte landt (tot bezit en eijgendom) ingenomen hebben."13)

Als bijzonderheid op magnetisch gebied zij hier medegedeeld dat kort voor het aanlopen der Westkust, op november de zgn. agone of lijn waarop de magnetische declinatie nul is, gesneden werd. Tasman ondervond daar dat zijn kompassen zeer onrustig waren en „niet stijl [stonden] gelijckwel behoort ofte alhier eenige mijnen van Zeijlsteenen sijn, is wel mogelijck want onse Compassen staen op geen 8 streecken stijl, daar is altijts Iets dat de compassen doet roeren ofte loopen." 14)

De 5dedecember de Oostkust verder langs sturende bevond men ’s morgens dat „hem het landt om de noort west ontvalt" en daar de wind voortdurend uit het Westen en Noordwesten doorstond, zouden zij „'t landt niet langer aen boort connen houden" of bezeilen; in de scheepsraad werd daarop besloten de koers recht Oost ..aen te setten" en zo verder de reis te vervolgen.

De kust die hun om de NW ontviel, was de NO-Punt van Tasmanië bij de Banks Straat, zodat de gehele Oostkust van het eiland afgezeild was. Terugwerkende toch van de geobserveerde midden breedte van den volgende dag (6 december) =: 41° 15' Z., naar het punt op de kust van waar men 's morgens 5 december met de koers recht Oost vertrokken was, dan komt dit punt derhalve eveneens op 41° 15' Z. Br. te liggen, d.i. dus nabij de ingang van Banks Straat en wel ± 4 mijl uit den wal. Toen werd nl. een „ronden hoogen berch" W 6 mijl gepeild, en vrij zeker was dit de Huntsman cap van den 2812' hoge Mt. Nicholas, een der toppen die daar in een N-Z reeks ± 2 mijl van de kust afliggen.

Zo werd enige dagen Oost doorgestuurd, 13) tot men den 13sw december tegen den middag „een groot hooch verheven landt" omtrent 15 mijl om de ZO in 't zicht kreeg. 14) Met „d' overheden van de Zeehaen'' werd toen beraadslaagd en besloten voorlopig recht in de wal te sturen om deze Nieuw-Zee- daarna om de NO te volgen. Daar de wind de laatste etmalen gestadig uit ZW-ZZW doorgestaan had en dit wel zo zou aanhouden, was er toch alle kans dat het land bezuiden de kust die zij aanliepen, bovenwinds van hen zou blijven. Het was dus begrijpelijk dat er om die reden — gegeven de onmogelijkheid om met schepen zoals ze toenmaals gebouwd en getuigd waren, recht in wind en zee op te werken — niet aan gedacht werd, dit nieuwe land ZW-waart op te gaan verkennen.

Dat het zich in die richting niet ver zou uitstrekken, dus dat daar geen groot vasteland aanwezig zou zijn, was de vorige dagen door Tasman vermoed, waar hij dd. 12 december in het Journaal aantekende: „de groote Zees continueerden noch uijtten Zuijt westen, soo dat alhier om de Zuijt geen groot landt te verwachten is." Al bleek deze verwachting in latere jaren juist, toch was het mogelijk geweest dat het pas ontdekte land zich ver Zuid- of ZO-waart zou voortgezet hebben, immers bij de heersende Zuidwestelijke en Westenwinden had er dan tóch „groote zees" of deining uit déze richting kunnen lopen.

Een andere veronderstelling van hem, is minder juist gebleken, nl. dat „dit landt aen het state Landt vast Zoude wesen," d.i. aan het Staten Eiland bij Kaap Hoorn, Amerika 's Zuidpunt, ± 1100 verder Oostwaarts gelegen. Destijds was dit wegens zijn hoge kust door Le Maire en Schouten voor een groot vasteland aangezien. En al noemde Tasman thans zijn vermoeden ook „onzeecker," toch „alsoo wel conde wesen," doopte hij dit „tweede landt dat bij ons bezeylt is ende ontdeckt”: „Staten landt ter eeren vande Hoogh Mo Heren staten." 16)

1) Fluitschepen waren lange smalle schepen, vlugge zeilers, met betrekkelijk weinig diepgangen toch vrij veel berging. Zie Heeres' Journal of Tasman," pagina 106, noot 7.

2) Alleen vermeld in het Extract-Journaal, collectie Sweers (Zie hierover later).

3) Zie voor de opsomming hiervan, Bijlage G.

4) Zie bijlage D en het Journaal dd. 25 september '42.

5) In de Instructie wordt slechts zijn voornaam vermeld, doch het Journaal dd. 4 oktober'42 geeft ook zijn achternaam.

6) Aldus geschiedde in augustus 1770 toen de bekende zeevaarder James Cook met zijn schip de „Endeavour" de Oostkust van Australië volgde door die sedert zo genaamde Straat de Indische Oceaan bereikte. Dat Torres hem 164 jaar vroeger hier, iets Noordelijker door een andere passage, was voorgegaan, was Cook niet bekend.

7) Zie in extenso in bet Journaal d.d. 7 november 1642.

8) In een brief aan G. G. en R. d.d. 13 oktober 1643. (Vlg. Heeres).

9) Zie over deze keuze, de bespreking der Instructie hierboven.

10) Over de juiste plaats waar de kust aangelopen werd, zie schetskaartje in het „Aanhangsel" bij dit Traject.

11) Zie Aanhangsel" bij dit Traject, sub b, het Lengte-bestek.

12) Tegenwoordig geheten: „North Bay”; de naam F. H. is aan een der kapen van de baai gegeven. De baai die op schetskaart No. [18] in het Journaal, achter inde F. H. Baai is getekend, heet thans „Blackman Bay". D 'Entrecasteaux in 1793, lag verkeerdelijk een meer Westwaarts gelegen baai voor de F. H. Baai aan; sedertdien bleef deze zo heten.

12) Blijkens de kaart in het Journaal d.d. 4 december werden op de Z- en O-kust, verschillende eilanden naar leden in de raad van Indië genoemd; zo in opvolging: Witsen Eiland, Swers Eiland, Maet Suükers Eiland", Bortls Eiland, Schoutens Eiland, Vanderlins Eilanden; ook een naar Tasman zelf en naar de echtgenote van G. G. van Diemen: Maria E. — Schoutens E. heet op^ de zgn. Visscher-kaart in het Brits Museum: Batavia E. (Zie Heeres' „J. o. T." p. 14, noot 6 en hierachter par. E.). De naam van Diemensland voor Tasmanië, werd door Rainaud verbasterd tot Terre de Diamant en Taylor maakte er zelfs Demon' s land van! (Heeres, pagina 12, noot). De Harven vermoedde dat Tasman 's echtgenote er mede is aangeduid. (Heeres, pagina 14, noot s).

13) In een interessant aanhangsel van Heeres' „Journal of Tasman" geeft Dr. W. van Bemmelen een beschouwing met kaart over de magnetische declinatie in de Indische en Grote Oceaan omstreeks 1640, berustend op de bepaling van de miswijzing der kompassen op de reizen van Tasman en anderen.

14) Dit gedeelte van de Grote Oceaan draagt op de Engelse zeekaarten, dientengevolge den naam „Tasman Sea".

15) Over de juiste plaats waar de kust aangelopen werd, zie „Aanhangsel" bij dit Traject.

16) Zie over de verandering van dezen naam in bet tegenwoordige Nieuw-Zetland p. XXXVIII, noot 1.

De NW- en Noordkust van dit Zuider-Eiland van Nieuw-Zeeland volgende,1) kwamen zij de 18dedecember ten anker in een kleine baai, later de „Moordenaars-baai" gedoopt, daar hier de volgenden dag door inboorlingen een der sloepen werd afgelopen en hierbij enige zeelieden omkwamen. 2)

Men vervolgde daarop de reis Oostwaarts langs de kust,,, omme te sien ofte ergens bequame plaetsen mogen vinden, alwaer eenige ververzinge en water te crijgen sijn soude." In dien nacht „ontrent een uere" bemerkte men evenwel, uit de oplopende grond, want na een diepte van 25 a 26 voormiddad gelood te hebben kreeg men kort daarop 15 vadem, dat men in een groten inham, op Journaal-kaart [No. 3] Zee Haens bocht genaamd, verzeild was geraakt, zodat „sijn terstont gewent om den dach te verwachten", en „deden onsen cours om de west recht contrarie als daer in gecomen waren."

's Morgens zag men dan ook „alhier ront omme landt leggen soodat wel 30 mijlen in een bocht geseijlt waren, wij hadden te voore gemeent 't landt al waer wij ten ancker geweest hadden een Eylandt te wesen niet 't wijffelende van aldaer een doorganck in de ruijme Zuijt Zee te Zullen vinden, maer Zulcx is tot ons herten leet heel anders uijtgevallen."

Dit „herten leet" had hun zeker bespaard kunnen blijven indien wind en zee gunstiger gelegenheid voor onderzoek geboden hadden, want inderdaad was Tasman 's mening volkomen juist en bestond er een „doorganck" en wel de later door Cook van de Oostzijde ingevaren Straat tussen het Noorder- en Zuidereiland van Nieuw-Zeeland die sedert naar hem genoemd is.

Maar zwaar stormweer en hoge zee uit het N en NW gepaard met mist werkten hem tegen, te meer ontmoedigend omdat hij — onder den Noordwal de Westkust van het Zuidereiland geankerd liggende om beter weer af te wachten —bemerkte dat „de vloet uijtten Zuijtoosten compt", zo „datter wel een

doorganck mochte wezen". Geen wonder dat die vloedstroom zo merkbaar langs zijn schip trok, want hij lag slechts ongeveer 6 mijl van de monding der Straat ten anker, 3)

„Soo haest als weer en wint lijden wil" was hij dan ook voornemens, „dat Zelft'de te onderzoecken", maar toen het de buien weer gestopt waren en het 's avonds van den 256" zelfs „stilletiens" werd „soodat een partij cabel in corte" om te eerder onder zeil te kunnen gaan, liep 's nachts de wind naar het Oosten en kwam dus juist uit de richting die hij voor het onder……………………………………..

middag werd eerst aan SB een klein en hoog en daarna recht vooruit een groot en laag eiland gezien. Bij de NW-P.t van dit laatste, gingen de schepen ten anker en spoedig was een vriendschappelijke aanraking met de inlanders verkregen. Het grote eiland „'t noordelijcxte, hebben wij de naem gegeven van Amsterdam, ter oorzaecke d'overvloet van verversinge.di ealdae rbequamen, het Zuijdelijcxte noemden wij Middelburch". Deze eilanden behoorden tot den Tonga of Vriendschaps Archipel en toen 130 jaar later voor het eerst weer vreemde zeevaarders Amsterdam — eigenlijk Tongataboe geheten — aandeden, bleek nog in dichtwerk bij de inboorlingen de herinnering aan dat lang geleden bezoek voort te leven, al was dan ook alles wat er hen in stoffelijke zin aan kon doen denken, o. a. de hen destijds onbekende en zo waardevolle ijzeren voorwerpen, reeds lang vergaan of verdwenen 3).

Bij nog een ander eiland van deze groep, nl. Namoeka, werd enige dagen vertoefd en „overmits alhier onse vaten vol water becomen hebben", ontving het den naam Rotterdam 4), Het schijnt dat het verblijf hier en op Tongataboe (Amsterdam), na de lange zeereis enigszins verslappend op de scheepstucht werkte, tenminste Tasman vond het nodig na overleg met de raad hier enige artikelen „den volcken voor te lezen ende op stuerplecht te placken", waarbij met strenge straffen werd gedreigd tegen allen „Ia selffs officieren" die „hunne bevolen wachten niet wel waer en nemen 't welcke dijckmael soude connen strecken tot perijckel ende nadeel van deze onze Scheepen ende Scheeps voick" 5).

I februari werd de reis weder om de Noord voortgezet en nog enige kleine eilanden der Tonga -groep voorbijgevaren. De 4de bevond men de middagbreedte 16° 40' te zijn en werd daarop ingevolge de in begin januari genomen resolutie, de koers West aangesteld. Het verste punt op deze ontdekkingsreis was hiermede bereikt.

Men kwam nu in de parages, waar in 1616 Le Maire en Schouten, komende van Straat Magellaan, de „coques ende verraders eijlanden" hadden aangedaan. Goede uitkijk werd dus gehouden om ze niet voorbij te zeilen, ten einde zich aan hen te kunnen verkennen. Maar voor voorbijzeilen van enig land, welke dan ook, behoefden ze ditmaal inderdaad niet te vrezen want na in de nacht van 5 op 6 februari bij het zien van land, op en neer te hebben gehouden om de dag af te wachten, bevonden ze zich 's morgens „rontom in veel reven . . . daer seer om bedrouft waren."

Geen wonder, — het was een der gevaarvolste momenten van de gehele reis. Recht West vooruit toch, benedenwinds, werd een lang rif bemerkt dat zich ver Noord- en Zuidwaarts uitstrekte, met „barningh, daer tusschen niet boven conden Zeijlen" en waarop de schepen dus onvermijdelijk dreigden te pletter te lopen. Geen ontkomen aan dit gevaar scheen mogelijk; maar daar werd op het laatste ogenblik ontdekt, iets „aen lij, een kleijne plaets van ontrent 2 Scheeps langhte wijdt, daer het niet aen barnde". Daar lag dus de enige kans op redding. Het roer toen opgehaald en „hielden daer op dragende, alsoo" — gelijk het zo sober doch veelzeggend opgetekend staat — „der anders geen uijtcomste waer". En die bleek er gelukkig te zijn, al ging het daar „op 4 vadem Tusschen de clippen door, doch met groote Zorge". Daarop verder, langs andere reven en enige eilanden (toen de Prins Wijlems Eilanden genoemd) en men was weer in de ruimte. Gelegenheid om ergens veilig te ankeren was er niet gezien en derhalve „stelden onzen cours noort waert aen om by daegh uijt al deze vuijlen te geraecken, soo het mogelijck is"6). wijs was toen zijn eerste gedachte, hoe in een vervolge het aanlopen van zulke „vuijlen" te voorkomen. Piloot Major Visscher werd daarom „achter" geroepen en naar „sijn gevoelen" gevraagd en dit luidde: „dat men behoorde den cours bijde wint over om de noort te loopen, om op de oost Zijde van Nova Guinea niet te vervallen, alzoo het een leger wal endeinde quade tijdt is; dat het onmoegelijck wezen soude om vande wal aff te comen geraecken."

Tasman was het hiermee eens en wist bovendien dat Jacob Ie Maire en Willem Schouten in 1616 op deze hoogte meer om de Noord, „aldaer Zulcke Eijlanden niet gevonden en heeft”; de kans was dus vrij groot, daar een mooier vaarwater te zullen aantreffen. Intussen, door „hart onstuijmich weer conden de vrunden van de Zeehaen niet aenboort crijgen noch verspreecken" en het besluit hoe de reis verder te vervolgen moest dus op de „Heemskerck" alléén genomen worden. De raad werd nu aangevuld met de beide onderstuurlieden en ieder stelde zijn mening op schrift. 7) De twee laatstgenoemde waren het natuurlijk geheel eens met Tasman, Visscher en Schipper Holman en zo werd besloten „soomen de Wint tot sijn wil hadde . . . van hieraff recht noorden aente gaen, tot de Zuijder breete van 4 Graden, ende dan recht west tot de cust van Nova Gunea.

Maar de „wint" had zijn eigen wil en bleef vooreerst met storm vlagen en „doncker dijsich mottich regenachtich weer . . . noch uijtten noordelijcker handt", zoodat „in vijff etmael Zon noch maen noch sterren [werden] gezien" en het behoud dan ook in plaats van Noord ongeveer 100 mijl om de West was geweest; dus allesbehalve zoals wenselijk geacht werd. 8)

De 14defebruari werd van een gunstige gelegenheid gebruik gemaakt om Visscher naar de „Zeehaen" te zenden ten einde ook daar advies in te winnen omtrent de te volgen route. Schipper en opperstuurman benevens de beide onderstuurlieden waren het met de „Heemskerck" eens, hun adviezen waren kort en zakelijk; maar sinjeur Gilsemans, de ex-korporaal, thans „coopman" en „teijckenaer" en minder bescheiden uitgevallen dan zijn collega Coomans op het admiraalschip, kon blijkbaar deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om zijn wijsheid eens te luchten. 't Begon al bij den aanhef van het schriftelijk rapport; bij de overige is die sober : „het Advijs van mijn is" enz. of iets dergelijks, maar bij Isaack G. heet het: „ Advijs ofte redenen waerom ofte uijt wat oorZaecke, sustineeren 't oirbaerste te sijn om den noort te navigeren." Dan komt al spoedig de scherpzinnige opmerking dat „dit deel des werlts tusschen vier winden schijnen te leggen”; vervolgens worden, natuurlijk geheel overbodig, „de portugezen" en hun „carteringe" erbij gehaald en dan „vertrouwt", dat „d'Eijlanden, bijde E. Command"" bezeijlt" (dus de Fidji-groep) de Salomonns zullen wezen! Nu liggen deze laatste intussen ± 270m. WNW van de Fidji Eilanden en en slaat dus heer supercargo hier de plank wel enigszins mis. Hetzelfde geldt voor zijn opmerking, dat die Salomons „apparent Zoude connen sijn 't Landt van Nova Guinea," want tussen deze beiden ligt ook nog ± 170 m. Hij is ten' slotte zoo verstandig zich aan het algemene recept: „om de Noord, tot de 4 a 5° Z.Br." te houden, maar kan toch niet nalaten hier nog een eigen kleurtje aan te geven, door als meest gewenste koers NNW aan te bevelen.

De hoop om spoedig die lage Breedte te halen kwam echter niet tot vervulling, want ruim een maand hadden ze daartoe nodig. Stilte „labbercoelte" en tegenwind hielden hen op, soms was het behoud zelfs Oostelijk en daarbij voortdurend zware regens. Tasman merkt dan ook op, dat hij zich verwonderde „dat alhier Zuicken westelijcken wint is waijende, ofte het moste wezen dat de weste mousson over Noua Guinea continueerlijck is waijende." Deze laatste veronderstelling is sedert volkomen juist gebleken, want de zeilroute lag hier langs den grens van den NW-moesson die tot daar in de Zuidelijke zomer doorstaat.

En zo werd het 20 maart vóór de 5° Z.Br. bereikt was en had men 7 weken nodig gehad voor een afstand van 300 mijl die door een Oceangreyhound van deze dagen, met 25 mijlsvaart in 2 etmalen zou zijn afgelegd.

Den 32stewerd ten laatste weer land gezien en bleken het „zeer veel inde twintich [eilanden] ...al cleijne drommeltjens te zijn „altezamen in een reciflf'; blijkens een onderschrift onder een landverkenning, werden ze onthong Javagenoemd, 9) In het Journaal staat hier aangetekend, dit zijn de eijlanden die Le Maire inde caerte geleijt heeft ende leggen omtrent 90 mijlen van de cust van Noua guinea."

Met deze aanzeiling was Tasman dus weer in de toen bekende wereld aangekomen en hiermee derhalve zijn eigenlijke ontdekkingsreis naar nieuwe landen beëindigd. De kust van Nieuw-Guinea lag intussen nog heel wat verder af dan die 90 mijlen.

Van nu af volgde hij (tot aan het Westeinde van Nieuw-Guinea) vrijwel de route ook door Le Maire en Schouten in 1616 genomen en herkende dan ook in de eerstvolgende dagen, de door dezen geziene en benoemde eilanden Mare ken en de Groene Eillanden.

Iets verder om de West zag men 29 maart „heel hooghlandt, dat scheen ofte het een streckende cust waer" en hield daarop wat aan, waardoor achtereenvolgens twee eilanden, Sint Jans 10), en Anthony Caens 11), aande landzijde gepasseerd werden. Dit laatste eiland bevonden zij te zijn op de lengte van 170° 41', recht Noord van de indertijd door de Spanjaarden benoemde Cabo de Sancta Maria. 12) De 90 mijlen waren nu ongeveer afgelegd en kregen ze dus, naar gedacht werd, met deze kaap „de cust van nova guinea aenboort"; in werkelijkheid was het echter de Oostkust van Nieuw-Ierland, behorende tot de grote eilandengroep (de Bismarck Archipel) die tegen de NO-zijde van Nieuw-Guinea gelegen is. Nog enige eilanden: ‘Gardenijs 13) en de Visscbers Eilanden 14) werden aan hun Zuidzijde voorbijgezeild en daarbij veel „Faveur" van stroom om de West ondervonden „zoo dat alle dage aen te Zien meer west vorderden, als Zichtbaerlk over 't water voort gaende was." — In den nacht van 7 op 8 april voeren zij, naar hun mening, langs „een groote bocht ofte jnwijck" ; het was evenwel de afscheiding tussen Nieuw-Ierland en het zoveel kleinere Nieuw-Hanover, doch daar die passage vol met kleine eilandjes ligt, die vrijwel den horizon afsluiten, bemerkten zij bij hun nachtelijke vaart uiteraard hun vergissing niet.

De 8steqerd de Noordkust van Nieuw-Hanover langs gezeild en bij de flauw uitbuigende Noordhoek opgemerkt: „van alhier begint het landt hem altemet Zuijdelijcker te ontvallen". De veel scherpere Westhoek, waarvan het dan ook heet: „alwaer het Zelve lant hem Zeer cort ontvalt", werd nu in die koers verder gestuurd. Nog altijd toch hoopte Tasman ergens, thans hier, een „door ganckt [te] Vinden nae Caep Keerweer" op de O- Nieuwkust van de Golf van Carpentaria, dus tussen de Zuidkust van Nieuw- Guinea en het Zuidland door.

Op de Jacob Swart-kaart 15) staat in het Westeinde van Nieuw-Hanover Salomon Sweers Hoeck; de vraag is nu, wordt hiermede de Noord- of de Westhoek van het eiland bedoeld? En dan blijkt uit een landverkenning t. d. p. in het Journaal en de middagpeiling op 8 april, in verband met de tegenwoordige zeekaart (Eng. 2 766), dat die naam voor de Noordhoek geldt. Terecht is deze dan ook op die kaart zoo genoemd. De Duitsers herdoopten ze onder hun voormalig bestuur, tegen de usance, in Einfahrts kapitttel. — De Westhoek heet tegenwoordig C. Queen Charlotte (inlands Matanalem); Valentijn duidde haar destijds aan als Struishoek. Waar hij toch schrijft, 16) dat Tasman voorbij de Gardenijs en Visschers Eilanden „tot aan den uitstekenden Struishoek liep, merkte dat daar 't landt naar 't Z. en Z.0. uitschoot", kan hij (gezien de zeekaart) geen anderen als dezen en dus niet den Noordhoek, d. i. Hoek Salomon Sweers bedoeld hebben,17)

Al bestond er inderdaad Zuid van Nieuw-Hanover die gehoopte doorgang, zij het dan niet zo rechtstreeks als Tasman zich die waarschijnlijk voorstelde — eerst had hij toch de Dampier Straat tussen Nieuw-Brittannië en Nieuw-Guinea moeten vinden, dan de ZO-punt van dit land ronden en vervolgens de Oostelijke ingang van Straat Torres ontdekken — het was hem toch niet gegeven die passage te verkennen en op te zeilen.

Na vier dagen, vanaf 9 april, ter bereiking van dat doel Zuidelijke koersen gestuurd te hebben begon hij te „gelooven in een groote bocht te wezen', 18) daar „het water alhier soo slecht [was] als in een revier Zonder eenige beweginge" en toen hij dan ook op den 14de de overwal van die bocht in 't zicht liep en daar het „Landt van 't oost noortoosten tot het . . . west Zuijt westen . . . aen malcander vast" zag liggen, begreep hij dat hier geen ingang was. En terecht, want de Noordkust van Nieuw-Brittannië strekte zich daar voor hem uit. Hij besloot toen om de West de reis te vervolgen en stuurde zo, met variabele winden en „coeltjens" overdag en stilte 's nachts, op 5 a 7 mijl uit de wal verder. Een vijftal kleine eilanden op de Jacob Swart-kaart alleen met „tamelick hoocht" en „tamelick laegh" aangeduid,19l) zeilde hij in die dagen beoosten en bezuiden langs.

Maar waar ten leste wel een doorgang lag, dat was recht Zuid van de plek waar hij de 18deapril, „'s morgens met der zonnen opganch," eenen hoogen berch op nova guinea Zuidwest op het kompas peilde, op 6 a doorgang 7 mijl afstand; die berg was nl. niet Nieuw-Guinea, doch blijkt uit het afzetten op de zeekaart van zijn bestek der laatste dagen, zo goed als zeker het 4500 hoge Oembooi of Rooke Eiland midden in Straat Dampier geweest te zijn. 19) Maar het geluk en wellicht ook te grote voorzichtigheid ofte weinig opmerkzaamheid speelden hem hier, jammer genoeg, parten. Want was hij dichter genaderd en dit was mogelijk geweest, gezien de gelegenheid — al waren het dan slechts „cleijoe coeltjen" met soms stilten — dan had hij zeker begrepen hier met een eiland met een ruime passage aan weerskanten, in plaats van met een bergtop op den diep onder de kim liggende vaste wal, te doen te hebben gehad.

Het is interessant hier eens na te gaan hoe het Dampier in 1700 wel gelukte te dezer plaatse een doorgang te vinden. 20) Van 22-24 maart, dus nagenoeg in hetzelfde seizoen (hij rapporteert dan ook: „having but little Wind and fair Weather") volgde hij van af Montague Baai de Zuidkust van Nieuw-Brittannië in Westelijke richting. De 24este ‘s avonds stond hij zonder het te vermoeden voor de ingang van de Straat: „we saw some high Land bearing North-West half West; (hetzelfde Rooke Eiland dat Tasman Zuidwest en Zuid gepeild had) to the West of which we could see no Land, though there appeared something like Land bearing West a little Southerly (in die richting ligt ongeveer o.a. de 7700 hoge Mt. Cromwell op Nieuw-Guinea) ; but not being sure of it, I steered WNW all Night, and kept going on with an easy Sail, intending to coast along the Shore at a distance." 10" ‘s Avonds werd in het Noordwest ten West een groot vuur gezien („a burning Hill," het kleine Sakar Eiland, benoorden de Straat tussen Rooke Eiland en Nieuw-Brittannië). Dampier lag in kooi „having been indisposed this 3 Days: But upon a Sight of this, my chief Mate called me; I got up and view'd it for about halfan Hour ... I charg'd them to look wellout,"en — zo stuurde in „bright Moon-light" de,, Roe-buck," met zijn zieke captain in de nacht van 24 op 25 maart de sedert zo terecht naar hem genoemde Dampier Straat door — rather plucky and cool ! Den volgende dag was hij bij het brandende eiland Sakar, „we look’d out very well to the North, but could see no Land that way; by which I was well assur 'd that we were got through, and that this East-Land does not join to New-Guinea; there-fore I named it Nova-Britannia." 22) — Ook Rooke Eiland en de kapen King William en Anne op de tegenover elkaar liggende kusten van Nieuw- Guinea en Nieuw- Brittannië werden toen door hem zo gedoopt.

Nog dit détail, de betrouwbaarheid van Dampier 's kaarten aantonen. Enige dagen tevoren was hij op de ZO-kust van Nieuw-Brittannië, de door hem genoemde diepe St. George Baai een weinig in- en daarop voorbijgevaren. De achterwal ervan had hij niet gezien en tekende hij toen de kustlijn op zijn kaart daar niet door, ofschoon uit de tekst van zijn reisverhaal blijkt dat hij er geen „open" vermoedde. In later jaren werd daar de St. George Straat ontdekt, die Nieuw-Brittannië van Nieuw-Ierland scheidt.

Dankzij Tasman 's zeemanschap en zijn gelukkig gesternte, geraakten zij er dan ook uit, zij het na nog menig zorgvol ogenblik. Begrijpelijker-

1) Op de N W-kust geeft Tasman aan een zeer kenbare hoek de naam Clijpijgen hoeck; tegenwoordig heet deze: Kaap Foulwind en is aan een ± 22 mijl meer om de ZW gelegen hoek, den naam Cliffy Head gegeven.

2) Eigenaardig is het verhaal dat sedertdien onder de inboorlingen over dit feit bleef voortleven. In het Journaal van kapitein Banks, een der onderbevelhebbers van Cook, die ongeveer 130 jaar later die plek met hem bezocht, is nl. opgetekend, dat hem toen door de bewoners werd meegedeeld dat indertijd twee grote schepen, veel groter dan de hunne, daar waren aangekomen en deze door de inboorlingen waren vernield en al de opvarenden gedood"! (Heeres' „J. o. T." Pagina 112, noot 3).

3) Het was Cook die hen toen in 1773 bezocht op zijn tweede Zuidzee-reis. Bij zijn derde reis in 1777 bleef hij er drie maanden en gaf toen die groep de naam van Vriendschaps Eilanden.

4) In twee opzichten is de reden voor deze naamgeving nogal curieus. Vooreerst omdat Rotterdam jarenlang met zijn Maaswater nu niet bepaald de roep had van smakelijk drinkwater te hebben en ten tweede omdat juist van Namoeka in de Britse Zeilaanwijzingen staat opgegven: „no water procurable," Vermoedelijk stelde Tasman dus zijn eisen niet heel hoog — wel te begrijpen intussen sinds zijn restant drinkwater uit de eerste dagen van oktober van Mauritius dateerde!

5) Zie Journaal 30 januari '43.

6) Van een vijftal dezer op de Journaal-kaart [N". 4] gezette Pr. Willems Eilanden (deel uitmakende van de Fidji-groep) is later gebleken dat zij de Oostkust vormen van het grote eiland Vanoe Levoe. Daar de Oostkust diep ingesneden is zag Tasman onder het voorbijzeilen de inhammen voor zeestraten aan. In den naam Tasman Straat voor de passage tussen de kleine eilanden Tavioeni en Ngamia is het aandenken aan deze ontdekking dier groep bewaard gebleven. — Visscher oordeelt (zie Journaal 7 februari) dat het deze eilanden zijn, die „in de groote caert geteeckent staen ZW van de Hoornsche Eijlanden’. Dit oordeel en die „caert" schijnen juist, want op de zeekaarten liggen de „Horne Islanden 30 mijl NO van de Fidji-groep. Hieruit zou dan volgen dat de Fidji Eilanden" reeds vroeger door andere zeevaarders aangelopen zouden zijn en door dezen op de kaart gezet.

7) Zie Journaal 8 februari.

8) Tasman ondervond hier geen voor die parages ongewoon slecht weer, want in de meergenoemde Sailing Directions staat voor hier aangetekend: „from January to April, the trade is frequently interrupted by squalls and breezes from West and NW accompanied by much rain and violent gales ; destijds was het meer : van NW en Noord.

9) Een kleine groep eilanden ± 10 mijl benoorden Onthong Java gelegen, draagt tegenwoordig den naam Tasman Eilanden, vermoedelijk ter herinnering aan zijn passage alhier.

10) Aldus genoemd door Le Maire. De inlandse en hedendaagse namen der toen door hem geziene eilanden zijn vermeld in noot bij het Journaal t. d. p.

11) Door Tasman zo genoemd naar bet lid in den Raad van Indië.

12) Dr. A. Wichmann in „Nova Guinea" pagina 89/90 schrijft dat deze naam niet voorkomt op enige hem bekende Spaanse zeekaart en koestert „denn auch nicht den geringslen Zweifel" dat Tasman den naam Cabo de Natividad de Nuestra Sefiora (voorkomend op de kaart van Nieuw-Guinea van Antonio de Herrero, 1601, overgenomen in „de Nieuwe Werelt anders ghenaempt West-Indien," 't Amsterdam, 1622) omgezet heeft in Cabo de S. Maria. — Waarom Tasman dat zou gedaan hebben is echter niet zeer duidelijk; veel waarschijnlijker lijkt de veronderstelling dat hij die laatste naam ontleend heeft aan de „Spaense beschrijvingh van Nova Guinea ende Salomons eijlanden", die hem bij vertrek uit Batavia was medegegeven (zie Bijlage E). Deze beschrijving is tot heden niet gevonden.

13) Volgens het Journaal (4 april) werd hieraan den naam gegeven van garde Neys; onder landverkenning [50] is hiervan gemaakt Gerrit de Nijs (waardoor de tegenwoordige zeekaarten schrijven: Gerrit Denys). Tasman benoemde intussen dit eiland, naar het lid i. d. R. v. I. Gardenijs, zoals de naam ook 5 april in het Journaal voorkomt.

14) Deze groep bestaat uit 3 vrij grote en enkele kleinere eilanden; het Noordelijke grote heet thans Fisber Eiland (inlands bimberi) en de 2 Zuidelijke Tabar en Tatau.

15) Dezelfde als bedoeld p. XXXVI, al. 4; in 1860 voor het eerst door J. S. gepubliceerd.

16) Francois Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indien III. 2" uitgaven 1862, pagina 50. — Het eerst komt de naam Struishoek voor (vlg. Dr. A. Wichmann), in het „Tweede deel van Eenige Oefeningen .... Bijeengestelt door Dirck Rembrantsz. van Nierop .... 't Amsterdam. . . . van der Storck." 1674, pagina 62; de eerste kaart die den naam Strus- of Struyshoek bevat is die van Pieter Goos (De Zee-Atlas ofte Water- Weereld. t'Amsterdam 1666) ; daarna vindt men het ook in den Atlas van Johannes van Keulen (De Nieuwe Lichtende Zeefakkel. Amsterdam 1705).

17) Dr. A. Wichmann in „N. G." pagina 91, verwart blijkbaar N- en W-hoek met elkaar. Hij schrijft toch dat de hoek waar Tasman zich op 8 april bevond en bemerkte dat het land „altemet" zuidelijker begon te vallen: „das heutige Königin Charlotte-Vorland [is] . . .und nicht das Nordkap von Neu-Hannover." Behalve uit een vergelijking van de landverkenning van Salomon Sweershoek, met de middagpeiling op 8 april en de zeekaart blijkt ook uit de tekst van het Journaal de onjuistheid dezer bewering. Van den scherpen Q. Ch. Hoeok zou Tasman toch niet gezegd hebben: het land begint hier Zuidelijker te vallen; dit past geheel op de zoveel flauwere Noord'-Hoek. Van die scherpen hoek, zegt hij dan ook duidelijk: dat het land daar zeer cort ontvalt. — Hoe nu echter Dr. W. iets verder zeggen kan „im Laufe der Nacbmittags [d. i. van 9 april] konnte das Queen Charlotte Foreland gerundet werden" is niet goed te begrijpen, want dan is hij in tegenspraak met zijn boven aangehaalde mening dat de op 8 april gepasseerde hoek „das heutige K. Ch. Vorland ' is.

Capt. W. Dampier schrijft op zijn kaart in „A Voyagc to New-HoUand, etc. in the year 1699," London, Knapton, 3de Editie Voume. III: Cape „Solomaswer". — Volgens Dr. A. W. maakte E. T. Hamy, van Struishoek: „Cap des Autruches" en beweerdedeze dat Hernando de Grijalva in 1537 haar „Cabo de las A vestruces" gedoopt hadI

18) Die bocht heet op de Jacob Swart-kaartBocht van goeden hoopen; blijkbaar is zij destijds zo genoemd in de verwachting daar een doorgang om de Zuid te vinden.

19) Deze eilanden (inlands Witoe) werden ook in 1793 door d' Entrecasteaux verkend en toen door hem „Isles Francaises" genoemd.

20) In Heeres' „J. o. T." worden de woorden „eenen hoogen berch" minder juist vertaald met „a high range of mountains" (Journal 17 april). Blijkens een noot op pagina 47 maakt H. daaruit op dat dit het Finisterre Gebergte op Nieuw-Guinea is, welks Oosteinde in dezelfde peiling ongeveer ligt (Zuidwest ten West) als waarin die hoge berg den vorige avond bij zonsondergang het eerst gezien was op 6 a 7 m. (Zie journaal 17 april). Dit is evenwel niet mogelijk, want toen was de afstand tot dat Oosteinde ongeveer 30 m; terwijl Tasman bovendien 17 april 's avonds uitdrukkelijk zegt dat hij het Westeinde van een hoge berg peilde. Voor het Westeinde van het Finisterre- Gebergte komt die peiling dus niét overeen en nog minder de afstand. — Tasman 's schatting van de afstand, 's avonds en 's morgens, op 6 a 7m.»i, is te gering; volgens zijn bestek dat hier dicht bezuiden Unia Eilanden langs gaat en dus vrij goed te controleren is, moeten die afstanden respectievelijk ongeveer 15 en 9 in geweest zijn.

21) „ A Voyage to New-Holland.' Enz., pagina 217 en vervolg.

22) Dat deze naam voorkomt op de hiervoor gepubliceerde kaart N°.1a ingelegd in den stenn vloer van de Grote Krijgsraad-Zaal in het Koninklijk Paleis te Amsterdam is dus het bewijs dat die kaart na 1700 is vervaardigd óf bijgewerkt.

Verder Westwaarts werd de reis nu voortgezet, om de 20ste april bij kust van Karkar of Dampier Eilanden — in landverkenning [60] als het brandende -Eijlandt aangeduid 1) — onder de wal van Nieuw-Guinea weer samen te vallen met de route van Le Maire en Schouten; deze waren nl. in 1616 bij Sweers Hoek niet om de Zuid maar ongeveer WZW door gezeild. Van hieraf werd dicht onder de kust gestuurd en in de nauwe passages bij Karkar en Manam Eilanden „gestadich" stroom om de West bevonden. De delta der Ranoe en K. Augusta Rivier naderend kwam men „tegen heel bleeck water aen" en „meijnden jnt eersten 't Zelve een drooghte te wezen", doch bemerkte weldra dat het uitstromend rivierwater was. Van 25 april tot 7 mei werd daarop bij Jamna en de Moa (Wakde) eilanden vertoefd en vandaar, benoorden de Arymoa (Koemamba) Eilanden en voorts „vard' van landt" blijvend, de tocht vervolgd; Kaap d' Urville werd dus niet gezien en van de grote Mamberonmo Rivier aldaar in zee lopend, alleen de „affwateringe" bespeurd.

Enkele dagen later, benoorden Willem Schoutens Eiland passerend liep Tasman evenals destijds zijn voorgangers ongemerkt de bezuiden daarvan gelegen Geelvinck Baai 2) voorbij.

15 mei bevond men zich bij het Westeinde van Nieuw-Guinea en had op de middag de ‘caep de Goede Hoope’ Zuid 3 mijl van zich. In het nu volgend etmaal werd de ongeveer 12 mijl brede ingang van de zeestraat tussen Waigeoe Eiland en de vasten wal (de later genaamde Dampier Straat), dwars overgestoken. Hoewel van een achterwal uit de aard der zaak niets te bespeuren was en de beide zijden der Straat zich de tweede vrijwel evenwijdig aan elkaar, in het WZW uit het gezicht verliezen, hield Tasman het hier voor een diepe baai en tekende dus op zijn kaart de kustlijn gesloten. Daar hem bekend was dat Willem Schouten destijds aldaar „ingezeijlt was ende te rugge wederom uijt moste", vond hij het blijkbaar overbodig nog een nader onderzoek in te stellen en vervolgde derhalve op de achtermiddag van de 16de zijn koers langs de Noordkust van Waigeoe.

Ook hier zou het later Dampier gelukken een doorgang te vinden, evenals destijds bij Nieuw-Guinea' s NO-punt, van de tegenovergestelde zijde kwam Dampier. Vertoonde zich bovendien de Oostelijke ingang als een breed open vaarwater, van de Westzijde loopt men al dadelijk tegen verscheidene kleine eilanden en reven aan en is de toegang door het dicht tegen den Zuidwal liggende grote eiland Batanta tot op 3 a 4 mijl vernauwd. Toch wilde Dampier hier een doorgang zoeken en al kruisende en tijd stopte en soms sloepen vooruit zond om op te loden werkte hij zich in zes dagen door die afsluiting van eilanden en „vuijlen" heen; vier dagen later was hij de Straat uit en dwars van Kaap de Goede Hoop.

Nadat dicht onder den Noordwal van Waigeoe langs gezeild was 3) en daarop de Kawee-„enghte" doorgevaren was hiermede Waigeoe's NW-Punt gerond. Tasman stuurde nu, achtereenvolgens de eilanden Jef Fam, Kofiau en Misool aan bakboord passeerde verder Zuidwaarts op Ceram aan. 4) In Straat Kawee en van daar tot Jef Fam ondervond hij zware vooral Zuidwestelijke stroom; zijn bestek is er dan ook zeer onzeker en in tegenstelling met bijna overal elders op deze reis bezwaarlijk op de kaart af te zetten. In het Journaal zijn gedurende die dagen en nog tot aan Ceram toe de Lengten en éénmaal ook de behouden koers niet ingevuld; ook kunnen sommige opgaven van koers en verheid, tussen Kawee en Jef Fam, in verband met de Journaal-tekst niet juist zijn. 5) In het later te bespreken Huydecoper-MS. betreffende deze tocht zijn die Lengten wel ingevuld, doch tot aan Jef Farn zijn ze evenmin goed te achten. De zigzag koerslijnen tot aan dit eiland, op de Jacob Swart-kaart en op de eveneens hierna te beschouwen 8 september 1644-kaart van Tasman komen noch onderling noch met de Journaal-opgaven overeen.

Een paar dagen vóór de Noordkust van Ceram werd gezien kwam de scheepsraad bijeen om te beslissen hoe de reis verder vervolgd zou worden. In de Instructie was toch gedacht dat men reeds in de „twijfiel-maent" april, dus met de kentering der moessons op deze hoogte zou zijn aangekomen. Maar thans was het al bijna juni en zou derhalve de ZO-moesson bezuiden Ceram en in de Arafoera Zee reeds krachtig doorstaan. Daartegen opwerken was niet doenlijk en van het verdere reisplan, om „bij Oosten Ceram en d'eijlanden Cauwer, Queij en Arou na Caep de Keerweer [in de Golf van Carpentaria] te comen," aldaar naar „canalen ofte doorgangen" naar de Zuidzee te zoeken, vervolgens de gehele NW. Kust van Australië tot de Willems Rivier te bezeilen en eerst dan naar Batavia terug te keren moest dus worden afgezien. Derhalve werd toen „gerezolveert ende goet gevonden dat wij onzen cours ... na ceram ende zoo voorts na Batavia Zal navigeren alsoo het om dese tiidt van 't jaer ommogelijck is dan door oorzaecke dat ons de wint ende de stroom tegen is." De reis werd daarop langs Ceram en benoorden Boeroe, Westwaarts vervolgd, Straat Boeton en Straat Saleier door gezeild en toen koers gezet naar Java. De 15de juni 1643, dus juist 10 maanden na het vertrek van Batavia lieten de „Heemskerck" en „Zeehaen", daar ter rede weder het teruggekeerd, het anker vallen en was hiermede een der merkwaardigste ontdekkingstochten door Nederlandse zeevaarders gedaan tot een goed einde gebracht.

Beide schepen waren dus, dankzij de „cloecke coppen" van hoog tot laag en ondanks alle gevaren, behouden teruggekeerd; slechts had men „10 man van sieckte verloren, behalven noch vier door de wilden aent Staten land dood geslagen." — Hoe groot waren niet soms de verliezen aan volk en schepen geweest op andere verre tochten in die tijden?

De ingenomenheid der autoriteiten te Batavia, met de resultaten van deze reis, was echter maar matig. Ten eerste was de opdracht slechts gedeeltelijk uitgevoerd, daar zoals boven vermeld, door te late aankomst bij Ceram t’ ondersoeken, off Nova Guinea aent grote Suijtlant vast ofte met canaele en tusschen gelegen Eijlanden gesepareerd zij, ... en wat onbekende Eijlanden tusschen Nova Guinea, en t' bekende Zuijtland gelegen mogen wesen" achterwege had moeten blijven. En vervolgens werd, in een missive van het opperbestuur aan Heren XVII, (5) over hetgeen dan wel verricht was, „geremarqueert, gemelten Commandeur [Tasman] tot ondersoeck vande gelegentheden, gestalte ende nature der opgedane landen en volckeren niet al te grooten devoir aengewent, maer ten principalen noch alles voor een curieuser successeur opengelaten heeft. Soo blijckt mede dat vant' eijland Mauritius suijden aengeseijlt, tot de hooghte van 49 graden geen land bejegend hebben, maer van daer oostelijck aen lopende, bij zuijden 't Zuijdland eijntlijck in de Zuijt zee sijn gecomen. Off nu opdie lenghte voorts passagie nae Chilij ende Peru sij, gelijck d' ontdeckers vastelijck sustineren, gaet soo vast niet, alsoo, ingevalle eenige graden zuijdelijcker 6) gelopen waren, nog wel land mochten bejegend hebben, selfs 't Staten land (bij hem soodanigh genoemt) dat bij zuijden hadden laten leggen, 7) ende sigh welstrecken conde tot aendeS traet le Maire, mitsgaders dan wijder noch vele mijlen oostelijcker. Dit is gissingh, ende can van onbekende saecken niets vast gestelt worden."

G. G. en R. v. I. wilden intussen hunne bij de uitreis gegeven belofte van een „goet praemium" voor „extra ordinaire gedaene moeijte ende naersticheijt,'' gestand doen, „alhoewel daer in effecte noch geen ryckdommen ofte saecken van proffijt maer alleen d' aengetogen landen ende passagie van goede apparentie sijn ontdeckt." Dientengevolge werd„ endrachtelijck verstaen, de gemelte ontdekkers tot supplement onser toeseggingh om d' aengetogen redenen wegen dE. Gompie te vereeren als namentlick den commandeur, schippers, coopluijden, stierluijden tot boekhouder incluijs elcq met twee en voorts het gemeene scheepsvolc een maand gagie." 8)

In hoeverre er inderdaad voor het opperbestuur te Batavia redenen bestonden om zich niet zeer voldaan te tonen over de resultaten van deze tocht en aan welke oorzaken een mogelijk gegronde ontevredenheid hunnerzijds zou kunnen worden toegeschreven, zal later aan het einde der volgende reis meer in bijzonderheden beschouwd worden.

Thans iets over de officiële en andere bescheiden die betreffende dezen tocht bekend zijn.

1) Le Maire had het (zie Journaal) Vulcanis gedoopt.

2) Intussen tekent hij op de 8ste september 1644-kaart (waarover later) tóch de Zuidkust van Schouten Eiland en dicht daaronder de kust van Nieuw-Guinea, ofschoon hij geen van beiden zag en de laatste er niet was. Dampier, die er op uit- en thuisreis langs voer brak daar zijn kustlijnen af met een stippellijn; bij stond hier verder uit de wal dan Tasman.

3) Dr. A. Wichmann („Nova Guinea", I, pagina 97/98) vergist zich als hij hier Tasma n's route aangeeft. Verkeerd interpreteert hij nl. „West welzoo Zuid" en „N" met ZW en NW. Gezien dat Tasman koersen tot "4 streek nauwkeurig vermeldt (o.a. 29 mei), dan wordt met „welzoo", hoogstens '/2 of „iets" bedoeld. Dr. W's conclusie, dat Tasman derhalve Tg. Wariai ZW en het eiland Baba NW peilde, is dus onjuist; het waren Hk. Freycinet iets bezuiden en het eiland Manocran iets benoorden het Westen. Daar Tasman aangeeft dat hij 's nachts benoorden het gepeilde eilandje omliep zou hij dus vlg. Dr. W. benoorden Baba langs gegaan zijn; gegist bestek en Journaal maken uit dat dit niet mogelijk is en de zeiltrek op de 8 september 1644-kaart (waarover later) spreekt het eveneens tegen. — Als boven pagina 98, r. 9 V. o. staat: 139° O.L., moet wezen: 131°. Iets verder staat dat Tasman de Seprang Eilanden vaan bakboord liet liggen, moet zijn: aan stuurboord; de eilandjes die aan bakboord gepasseerd werden waren o.a. Schoen en Sipsapa.

4) Mr. Heeres zegt hierover („J. o. T." pagina 114) „Tussen wat zij dachten te zijn de Westkust van Nieuw-Guinea (Waigeoe) en wat door hen beschouwd werd als een der uiteinden van Celebes (Poeloe Gebeh) vonden zij daarop een goede doorgang." De schrijver vergist zich hier naar ik meen, want ten bewijze dat Tasman zeer goed wist dat hij hier tussen Gilolo in het Westen en West-Nieuw-Guinea in het Oosten doorvoer lezestmen wat hij dd. 21 mei in zijn Journaal schrijft: „om met de eerste gelegentheijt . . . bijde cust van Noua Guinea . . . ons naerde Zuijt te vervoegen tot dat de breete van den hoeck wedda aen het eijlandt Gilolo gepazzeert waren." (Hoek Wedda moet wezen: de Eilanden Wedda nabij den Oost-Hoek van Gilolo). — Bovendien was de ligging van Gilolo en Ternate toen ter tijde reeds te goed bekend, dan dat Tasman zich zo had kunnen vergissen; Poeloe' Gebeh ligt ook niet bij het uiteinde van Celebes, maar midden tussen Gilolo en Waigeoe. In het Journaal t. d. p. komen de namen Celebes en Poeloe Gebeh niet voor.

5) Tot de eerstgenoemden, hierachter in extenso in Bijlagen D— K weergegeven, behoren de volgende:

6) 1°. Resolutie van Gouverneur-Generaal en Raden van Indië, dd. 17 januari 1642 waarbij tot het doen van deze reis besloten wordt.

7) 2". De Instructie aan Tasman medegegeven, dd, 13 augustus 1642.

8) 3°. Missive van G. G. en R. v. I. aan „Heeren XVII", dd. 12 december 1642, bevatte een kort overzicht van het reisplan.

9) 4°. Lading-lijst van de „Heemskerck" en „Zeehaen".

10) 5°. „Beschrijvinge noopende het ontdecken vant Suijtlandt", door Franchoijs Jacobsen Visscher, dd. 22 januari 1642.

11) 6°. Extract uit het Dagregister van het „Casteel- Batavia", dd. 13 augustus 1642, betreffende het vertrek der schepen.

12) 7°. Als boven, dd. 19 juni 1643, aangaande de terugkomst met een kort overzicht der reis.

13) 8°. Missive van G. G. en R. v. I. aan „Heeren XVII", dd. 22 december 1643, bevat hetzelfde als sub 7°.

In deze stukken wordt in beknopte vorm de aanleiding tot de reis, haar doel en opzet, en de uitvoering ervan medegedeeld.

Een volledige voorstelling van die uitvoering, dus van de reis zelf zou uit den aard der zaak alleen verkregen kunnen worden door kennismaken met de oorspronkelijke scheepsjournalen aan boord van de „Heemskerck" en de „Zeehaen" gehouden; doch tot heden zijn deze nimmer gevonden. Maar wel is er tot ons gekomen een ander document dat ten deze veel zo niet alle licht verschaft. Bij de O. I. Compagnie bestond nl. het voorschrift dat aan elk haar zes Kamers in Nederland een kopie moest worden toegezonden van belangrijke documenten aan de Regering in Indië overhandigd of door haar uitgegeven. En nu is er bewaard gebleven een door Tasman ondertekend van-dag-tot-dag-verhaal zijner reis van 1642/3, bevattende 195 folio-pagina's, waarvan 145 beschreven en de overige met kaarten, landverkenningen, enz. betekend dat blijkbaar een der zes, zij het verkorte, kopieën is van het Scheepsjournaal der „Heemskerck'‘; waar de andere 5 exemplaren zich bevinden is niet bekend.

Zeer waarschijnlijk werd gedurende de reis door Tasman zelf een uittreksel uit het grote Journaal bijgehouden en dan later van dit extract die voorgeschreven afschriften gemaakt en door Tasman getekend. Andere officiële bescheiden als resoluties van den Scheepsraad of van den Breden Raad, waarnaar meermalen in de Journaal-kopie wordt verwezen, zijn tot heden evenmin gevonden. Volledig Dit dagverhaal of Extract-Journaal berust in het Rijks- Archief te 's Gravenhage; in 1867 werd het daaraan ten geschenke gegeven door Mr. J. G. Gleichman, die het zich na het overlijden van zijn familielid M"". F. A. Van Hall, oud-Mister van Financiën uit diens boekerij had aangeschaft. Gelijk Mijnheer Heeres aantoont, 1) is het zoo goed als zeker déze kopie die voor het eerst, in 1854 en 1860 door Jacob Swart, chef der firma Hulst van Keulen te Amsterdam, resp. in tijdschrift en in boekvorm werd gepubliceerd. 2) Blijkbaar was ze toen in het bezit van die firma welke gedurende meer dan een eeuw kaartenmaakster der O. I. Compagnie was geweest. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat het — na die publicatie zijn waarde als unicum verloren heeft — daarop door Swart is verkocht en zo in het bezit van Mr. F. A. van Hall is gekomen.

Er zijn intussen nog vier andere documenten bekend die op deze reis betrekking hebben. Een ervan bestaat slechts uit één foliovel, bevat een tekening van de „Moordenaars-baai" op Nieuw-Zeeland (19 december. 1642) en een opname van de „Zant duijnen" langs de kust aldaar. Het werd tussen 1872 en 1881 door Mr. D, Blok te Amsterdam, aan het Rijksarchief ten geschenke gegeven. Aangezien de voorstelling in sommige détails verschilt van die voorkomende in het hierachter gepubliceerde Extract- Journaal, doch daarentegen overeenstemt met een dergelijke tekening in Valentijn 's bekende werk over de reis van 1642/3 3), moet dat foliovel een fragment zijn uit een ander Extract-Journaal en wel uit een dat Valentijn tot zijn beschikking had, doch dat sedert verloren is geraakt.

Een tweede document berust ook in het Rijksarchief en bevat 35 folio pagina's, waarvan 28 beschreven Het is een gedeeltelijke kopie van een ander Extract-Journaal als een der bovengenoemde. Zoals Mr. Heeres gekocht met aanhalingen duidelijk maakt, is het a/b van de „Heemskerck" door Rijksarchief een ondergeschikte bijgehouden. Het Rijks Archief kocht het in 1859 aan uit de boedel van de Rijks Archivaris Mr. J. C. de Jonge, waarin het behoorde tot een collectie documenten betrekking hebbende op de O. en W. I. Compagnie tussen de jaren 1602 en 1702. Die stukken waren in bundels verpakt, gemerkt C. S. (zeer waarschijnlijk de initialen van Cornelis Sweers) en vrij zeker afkomstig uit de nalatenschap van Salomon Sweers, in Tasman 's tijd Lid in de Raad van Indië. Nieuwe gezichtspunten opent dit stuk niet.

Een derde document, een vollediger Journaal-kopie dan het voorgaande, ook gemerkt C. S. en dus afkomstig uit dezelfde collectie Sweers, is sinds jaren in het bezit der familie Huydecoper van Maarsseveen en Nigtevecht. Op verschillende zeef aannemelijke gronden komt Mr. Heeres tot de conclusie dat het de Jonge-exemplaar is afgeschreven van dit document en dat dit weer zeer waarschijnlijk voor het Lid in den Raad van Indië Salomon Sweers, gekopieerd werd van het officiële Extract-Journaal door Tasman aan Gouverneur-Generaal en Raden aangeboden. Over de historisch-wetenschappelijke waarde oordeelt genoemde schrijver dan als volgt: 4) „The Huydecoper MS. has an unmistakeable value for purposes of comparison. For the rest its intrinsic value is far inferior to that of our [de Rijks Archief-copy. It is a slovenly transcript, which is a better term to describe it than the designation „extract", used in the title-page . . . But it is especially the utter absence of charts, marine surveyings and drawings, that characterises the Huydecoper MS. as decidedly inferior in value." En in een noot t. d. p. heet het dan nog: „Those [kaarten, enz.] which are now found in it . . . did not originally form part of the MS. and have evidently been pasted into it at some subsequent period."

Wij zullen thans aantonen dat dit zo volledig MS. -verslag van Tasman s grote tocht, wat althans in zijn tekst nooit minder doch wel meer geeft dan het R.A.-J., en dat eveneens de grote waarde heeft een unicum te zijn omdat het niet zoals het Brits Museum-MS. (waarover later) een kopie is van enig bekend Extract-Journaal, meerdere waardering verdient dan het hierboven wordt toegekend. Indien met „far inferior" alléén bedoeld wordt, dat eraan ontbreekt de handtekening van Tasman, die van het R.A.-J. ontegenzeggelijk maakt het tot heden meest authentieke verslag van deze reis, omdat nergens elders zulk een door Tasman gewaarborgd exemplaar aanwezig is — dan is die kwalificatie tot op zekere hoogte juist. Maar waar zij blijkens de zin „But it is especially enz."., ook slaat op „de volkomen afwezigheid van kaarten enz." daar gaat zij zeker veel te ver.

Vooreerst zij, aangaande den tekst, opgemerkt dat als het R.A.-J. een extract is, dan toch het H.-MS. op dezelfde omschrijving recht heeft, daar bij beiden de inhoud gelijkluidend is, en is het H.-MS. een transcript of afschrift, dan toch het R.A.-J. om dezelfde reden eveneens. Voorts de vraag: wie is een „slordiger" kopieerder, hij die hem weinig bekende woorden als Gilsemans, Moluccos, werpanker verkeerd weergeeft (In het R.A.-J. heet Roobol ook wel Roolol) of hij die soms hele zinnen weglaat waardoor in enkele gevallen de bedoeling van de tekst geheel verandert 5) die nalaat om de opgaven van de Lengte in te vullen, 6) die 16 mei schrijft: „het vasteland en Nieuw-Guinea" in plaats van? — Wanneer nu geconstateerd kan worden, 7) dat het schrift van het H.-MS. zeker niet minder leesbaar of fraai en eerder regelmatiger is dan dat van het R.A.-J., dan zal het antwoord op bovenstaande vraag vermoedelijk niet met Mr. Heeres' mening overeenstemmen.

Wat de tekeningen of plaatjes betreft, alleen uit etnografisch oogpunt belangrijk, die komen inderdaad in het H.-MS. niet voor, doch wat aangaat de kaarten en landverkenningen 8), kan zeker niet van „volkomen afwezigheid" gesproken worden. Het H.-MS. is nl. van gewoon folioformaat, het R. A.-J. daarentegen van groot-folio, zoals ook ongetwijfeld het originele scheepsjournaal zal geweest zijn. Kaarten enz. in beide laatstgenoemden op éne of over twee bladzijden getekend, zouden dus alleen verkleind ook op ene of twee bladzijden van het H.-MS. kunnen zijn weergegeven. Daar dit echter niet geschied is, doch in beide Journalen dezelfde schaal gebruikt werd, moesten de kaarten in hel H.-MS. dus wel op een afzonderlijk vel papier van groot-folio formaat worden getekend en deze papieren dan, opgevouwen in dit Journaal gevoegd worden. Dat deze foliant reeds gebonden was vóór men er in begon te kopieerden wordt bewezen door het feit dat van de 190 bladzijden waaruit het bestaat alleen de eerste 113 gebruikt zijn; het zou toch inderdaad geen zin gehad hebben — gesteld dat men de kopie op losse vellen geschreven had, met alle kans op weg- of dooreen raken — er daarna nog bijna een zelfde aantal blanco vellen bij te binden, In dit beschreven foliant moesten die kaarten enz. dus wel geplakt worden en is er niet de minste reden om aan te nemen dat dit niet dadelijk of kort daarna zoude geschied zijn; dus niet „at somesubsequent period", na meerdere jaren, toen men toevallig die kaarten enz. eens ergens anders tegen kwam.

Ontbreken de tekeningen, ook op het gebied van landverkenningen geeft het H.-MS. niet veel, maar wat het daar geeft (Landv, van de Maria, Schouten en van der Lijn E. en) is van nautisch standpunt bezien bepaald meer waard, in vergelijking met wat het R.A.-J. biedt. Heeft dit laatste toch daarbij alleen het onderschrift: dat het zich aldus vertoont als men R- A-J. erlangs zeilt, het H.-MS. vermeldt tevens de Breedte van het schip, de afstand in mijlen uit de wal en — zeer voornaam punt — de peilingen waarin verschillende eilandjes, hoeken, enz. werden gezien; een nakomer kan zich dus dadelijk behoorlijk oriënteren en dat is toch de enige bedoeling met het geven van landverkenningen. „Decidedly inferior" kan men in dit geval dus van het R.A.-J. zeggen.

En nu het voornaamste punt: de kaarten. In het H.-MS. komen twee getekende kaarten voor, een van Nieuw-Zeeland' s Westkust en een van de Tonga en Fidji Eilanden. Een, behalve dezen, nog in het R.A.-J. aanwezige kaart van Zuid-Tasmanié, bevindt zich niet in het H.-MS. Wel echter wordt hierin aangetroffen een zeldzame, mooi afgewerkte, gedrukte kaart van Hessel Gerritsz, 9) die behalve den O. I. Archipel, ook aangeeft wat er tot 1628 van het Zuidland bekend was. Afdrukken hiervan, waren in 1643 zeker in Indië aanwezig en is er toen zeer waarschijnlijk, ter completering van het geheel, een aan het H.-MS. toegevoegd.

De belangrijkste kaart in het H.-MS. is ongetwijfeld die van Nieuw-Zeeland, Ze is fraai van uitvoering en blijkens het opschrift „met groot vlijt seer neerstig ontworpen door Franchoijs Jacobszoon stierman", dus het origineel van die door Visscher, den eigenlijke wetenschappelijke leider van de tochten van 1642/3 en 1644. 10) enkele kleine détails verschilt zij van de R.A. kaart. Zo dekken de kust- en koerslijnen van de ene niet overal volkomen die van de andere en is in de Visscher-kaart in de zeiltrek boven die het datumcijfer bij de plaats van elk middagbestek gezet. Ook verschilt een bijschrift langs de kust in bewoording doch niet in betekenis, terwijl op de V.-kaart enkele plaatselijke namen niet voorkomen en een paar groepen eilandjes een kleiner aantal van deze bevatten. De tekening van de R. A.-kaart en de bijschriften zijn grover van lijn en van letter en dus door een minder ervaren hand aangebracht, het schrift is daar hetzelfde als dat onder de landverkenningen; deze laatsten en de kaarten zijn dus door dezelfde persoon vervaardigd. — Waar nu de R.A.-kaart wat het essentiële betreft, d.w.z. kustlijn en kaartnet, behoudens één na te noemen uitzondering en de bovenvermelde kleine afwijkingen, geheel identiek is met de V.-kaart; waar wij nu weten dat deze door Visscher zelf ontworpen werd — daar is dus bewezen dat de Kaart in het Rijkarchief -Journaal een kopie is van de kaart in het Huydecoper-Manuscript. Dit vaststaand feit verleent dus aan de Visscher-kaart den voorrang en een bijzonder grote waarde; maar er is meer!

Op de V.-kaart en niet op de R.A.-kaart is nl. in de „Zee Haens bocht" aangegeven de ingang der later zo genoemde Cook Straat, die de twee hoofdeilanden van Nieuw-Zeeland vaneenscheidt, en zulks ter plaatse waar die ingang inderdaad is; derhalve niet als veronderstelling, maar bevonden werkelijkheid. 11) De V.-kaart is dus de oudste kaart waarop Nieuw-Zeeland naar waarheid is voorgesteld. Bij het destijds overnemen van deze kaart in het scheepsjournaal van de „Heemskerck" — waarvan het R. A.-J. een kopie is — is zeer waarschijnlijk op last van Tasman de ingang der Cook Straat weggelaten. Het was toch Tasman 's eigenaardige gewoonte, gelijk wij vroeger aantoonden 12), om kusten die hij bezeilde „dicht" te tekenen als hij daar voor zeestraten of baaien kwam die hij wel zag, maar om de een of andere reden niet nader kon of wilde onderzoeken.

De Visscher-kaart in het Huydecoper-Manuscript is dus, wat Nieuw-Zeeland betreft, een veel groter historisch-geografisch document dan en de kaart in het Rijks Archief- Journaal en zelfs het door Tasman ondertekende verslag van de ontdekking zelf. Men zoude wensen dat een kaart die zulk een zeer bijzondere waarde heeft — wat Holland aangaat omdat zij een waar en zichtbaar getuigenis aflegt van de roemrijke tochten van zijn oude zeevaarders, en voor Nieuw-Zeeland omdat zij het tijdperk inleidt waarin het tot onafhankelijken Staat gevormd wordt — niet ware weggeborgen in enige Verzameling of Archief, maar voortdurend ter aanschouwing van iedereen werd gesteld in de Lands- Vergaderzaal van Nieuw-Zeeland, als symbool van wat de ontdekking van dit land voor beide Staten betekent.

Over de tweede getekende kaart in het H.-MS. het volgende. Ook deze, de Tonga en Fidji Eilanden bevattende, heeft een soortgelijk opschrift als de Nieuw-Zeeland-kaart nl.: „ontworp gedaen door Franchoys Jacobszoon stierman, de naemen gestelt naer ordre vanden Commandr, Tasman"; ook deze kaart ontvangt dus hierdoor een waardevol cachet. De verschillen met de overeenkomstige kaart in het R. A.-J. zijn hier groter. Vorm, „ligging en grootte der onderscheidene eilanden van beide groepen komen minder goed overeen; de namen bij de Tonga Eilanden geplaatst, zijn op de V.-kaart veel talrijker en zou uit bovenvermeld opschrift dus volgen dat de tekenaar van de R. A.-kaart geen orders daaromtrent van Tasman ontving, te minder waar enige namen die hij wel plaatst (van Diemens Reede, Vanderlins Reede, Justus Schoutens Bay) op de V.-kaart ontbreken. Datumcijfers zijn op deze weer langs de zeiltrek geplaatst. Het Negende der Fidji Eilanden (Thikombia) ligt op deze kaart, in Lengte ten opzichte van de anderen, beter dan op de R.A.-kaart. — Het is echter bevreemdend dat het Lengte-net van eerstgenoemde, bij de Tonga Eillanden 1. 45' en bij de Fidji Eilanden 1. 42 Westelijker ligt dan op de R. A.-kaart en eveneens volgens de opgaven in de tekst van het R. A.-J. en het H.-MS. Ten opzichte van dezen is dat Lengte-net dus foutief. Het Lengte- Verschil tussen beide eilandgroepen wordt in het „Aanhangsel" nader besproken. 13)

Wat het Breedte-net der kaarten aangaat, valt nog het volgende op te merken. Beide kaarten van Nieuw-Zeeland, ook de ene van Tasmanië zijn getekend met wassende Breedte, dus volgens de zgn. Mercator' s projectie, in het laatst der 16deeeuw door Mercator voor het eerst voorgesteld. De twee kaarten der Tonga en Fidji Eianden daarentegen zijn gewone platte kaarten; wegens de zoveel lager Breedte waarop deze eilanden liggen, wijkt de hierdoor gegeven voorstelling echter slechts weinig van de ware af. Wel bevreemdt het dat zelfs Hessel Gerritsz, de bekwame kaartenmaker der O. I. Compagnie op zijn hoger genoemde kaart die zich vrij ver Zuidwaarts uitstrekt, nog de oude verkeerde tekenwijze volgt; ook op de zgn. Tasman-kaart van de beide reizen van 1642/3 en 1644 (waarvoor elders meer) geschiedt, weer 16 jaar later, onbegrijpelijker wijze nog hetzelfde. Een en ander is slechts te verklaren uit starre behoudzucht, sinds door niemand op goede gronden ontkend kon worden dat Mercator 's voorstelling de enig juiste en de andere de zéker slechte was. Schier onnodig te zeggen, dat Mercator' s principe ook heden nog steeds gehuldigd wordt.

Het vierde document ten slotte, bevindt zich in het Brits Museum te Londen, 14) In het laatst der 18de eeuw werd het door Sir Joseph Banks, een der onderbevelhebbers van Cook — die het vóór 1776 in Engeland gekocht had — tegelijk met een vertaling in het Engels van de hand van de Reverendaris Charles Godfrey Woide „then Chaplain to His Majesty's Dutch Chapel at St. James Palace", aan het Museum nagelaten. Het Journaal is in leer gebonden, van klein-folio formaat en bevat, met enige inleidende bescheiden, 101 bladzijden. Evenmin als het Huydecoper-MS. is het door Tasman zelf getekend; wel staat aan het eind zijn naam er voluit onder, doch niet in zijn bekende schrift, maar met „was getekent" ervoor. Na ampele beschouwing komt Mr. Heeres tot de gevolgtrekking 15) dat het een op sommige plaatsen zelfs slordige kopie is, van het hierachter gepubliceerde Extract-Journaal; alle kaarten, teekeningen enz. zijn eruit overgenomen.

Oude afzonderlijke kaarten op de reis van 1642/3 betrekking betreffende deze de, nog het volgende.

In de eerste plaats moet dan genoemd worden, de kaart op last van van Diemen in 1644 vervaardigd; het bevat behalve de resultaten van deze tocht, tevens die van Tasman 's tweede reis naar het Zuidland in 1644. T. a. p, in deze Inleiding wordt het uitvoerig besproken 17), hier alleen volledigheidshalve de vermelding dat het in het jaar 1860 voor het eerst wereldkundig werd gemaakt door een reproductie die Jacob Swart ervan aan zijne uitgave van Tasman' s Journaal van 1642/3 toevoegde. Een kopie van die reproductie, met Engelsen tekst, verscheen in 1899 in Mr. J. E. Heeres' bekende „Journal of Tasman". Het origineel werd na 1891 aangekocht door Prins Roland Bonaparte. 18)

Een andere kaart, alleen de ontdekking van Tasmanië betreffende, berust in het India Office te Londen. Het „Report on the old records in the India Office" door George Birkwood 19) beschrijft het als: „een ruwe schets, zeer beschadigd en alleen door goudvlies bij elkaar gehouden." De herkomst er van is niet na te gaan; het handschrift is 17deeeuws en de kaart geeft geheel de indruk oorspronkelijk te zijn; door sommigen wordt vermoed dat zij a/b van de „Zeehaen" is vervaardigd. 20) Bij een vergelijking met de hierachter voorkomende Journaal-kaart [N" 2], vallen de volgende verschillen op te merken: 1° Op deze Journaal kaart is Tasmanië' s Westkust op de 25 november '42 aangenomen „middellanghte" van 163° 50' gelegd; op de Indische officiële kaart bedraagt de Lengte der W-kust 164° 40'. 21) 2° Op deze laatste kaart komen twee eilandjes voor bij de ankerplaats in de Frederik Hendrik Baai en één Noord van Maria Eiland, doch niet op de Journaal kaart. 3° De Wits Eilanden zijn op deze kaart vier in aantal, op de Indische Officiële kaart drie. 4° Het schiereilandje dat op de Journaal kaart beoosten de Frederik Hendrik Baai ligt is op de Indische Officiële kaart als eiland getekend. 5°. De vorm van Tasman Eiland en die van de eilanden bij Tasmanië' s Oostkust verschillen op de twee kaarten. — Alleen wat betreft sub 2°, stemt de Indische Officiële kaart met nog een andere kaart overeen, nl. met die voorkomend in Valentijn 's meergenoemd reisverslag; vermoedelijk is zij dus, gezien zijn overige afwijkingen, door een ondergeschikte vervaardigd die dan om de aangevoerde redenen op de „Heemskerck" diende. De Valentijn-kaart komt op de andere punten met de Journaal-kaart overeen; wellicht heeft V. dus bij de samenstelling van zijn kaart de beschikking over beiden gehad, sinds hij blijkbaar aan Journaal-kaart en Indische officiële kaart gegevens ontleende.

Van een derde kaart, aangevende de reizen van 1642/3 en 1644, bezit het Brits Museum een kopie 21), vermoedelijk ook uit de 17de eeuw 22). Het opschrift van die copied luidt: „This large land of New Guinea was first discovered to joyne to ye South land by ye Yot Lemmen as by this chart Frrancois Jacobus Vis: Pilot Maior Anno 1643 23)- — Mr. Heeres ontving destijjs uit Londen een fotolithografie facsimile van deze kopie en constateerde na vergelijking met de door Jacob Swart gepubliceerde zgn. Tasman-kaart, dat op de kopie de bijschriften zeer onnauwkeurig vertaald of overgenomen zijn (Lemmen voor Limmen, Vis voor Visscher, 1643 voor 1644 geven hiervan reeds een staaltje), dat er veel minder plaatselijke namen op voorkomen en — een zeer voornaam punt — dat de dieptecijfers grote afwijking vertonen. Hij komt dan ten slotte tot de conclusie dat Visscher „deze meer of minder ruwe schets[kaart]" vervaardigde en dat Tasman ze bij de samenstelling van zijn kaart gebruikte, eruit overnam wat hem goed dacht, 24)

Sinds nu echter Visscher schipper was op het Admiraalschip „Limmen" en dus aan de dagelijkse samenwerking met Tasman niets in de weg stond, is het toch niet aan te nemen dat de resultaten van hun gemeenschappelijk 25) werk, vooral op zulk een belangrijk punt als lodingen, zo zou uiteenlopen. Visscher ging immers juist mede voor 't „perfect carteren"; zijn benoeming tot schipper zal wel meer als beloning voor bewezen diensten zijn aan te merken, dan wegens erkende zeemanschap, daar Tasman als opperbevelhebber zo nodig steeds dadelijk kon ingrijpen. Het lijkt derhalve vrijwel uitgesloten dat een kaart van Visscher aan die Brits Museum-kopie ten grondslag heeft gelegen. Al zou hij toch een nóg zo’n onvolledige schets maken, dan is het van een accuraat man als hij was, niet aan te nemen dat hij er ooit foutieve lodingscijfers op zou plaatsen.

Major.in zijn bekend: „Early Voyages to TerraAustralis," geeft van die kopie een verkleinde reproductie. Legt men deze nu naast de zgn. Tasmankaart dan vertonen zij in de opzet van beide reizen wel veel punten van overeenkomst, doch tevens blijkt ook de juistheid van Heeres' bovenstaande opmerkingen betreffende benamingen en lodingen. Er valt daarbij echter een ander, eigenaardiger, verschil te constateren en dit zou verklaard kunnen worden, indien het origineel van de Brits Museum-kaart was bijgehouden op een ander schip dan het Admiraalschip. De samensteller dier kaart zou dan niet steeds overleg met Tasman hebben kunnen houden over verschillende onderdeden, benaming van eilanden, verschil van diepten enz. en bovendien zou dat andere schip soms kleine afzonderlijke opdrachten van Tasman hebben kunnen ontvangen, van welke het resultaat niet ten volle aan hem medegedeeld of door hem overgenomen was.

Zoo staat er bijv. op de- Brits Museum-kaart, in de trek langs de buitengronden der Torres Straat, ter plaatse ongeveer waar de zeekaart vrij grote diepte aanwijst en op de zgn. Tasman-kaart 8 vadem voorkomt, een lodingscijfer van 15; dit is een worp geweest die op de „Limmen" niet kan gedaan zijn, want dan was hij daar a/b, wegens de exceptie, zeker genoteerd, sinds alle lodingen op dat traject a/b van de „Limmen", variëren van slechts 9 tot 3 vm. Verder geeft de Brits Museum-kaart geen zeiltrek o.a. in de kleine baai beoosten Kaap van der Lijn (Golf van Carp.) en bleef het schip daar dus vermoedelijk buiten; blijkens de T.-kaart ging de „Limmen" naar binnen en nam er water in. In de van Diemens Baai (bij Melville Eiland) daarentegen geeft de eerste kaart in de O^ helft meer lodingen dan de tweede en volvoerde dus waarschijnlijk een ander schip dan de „Limmen", aldaar een diepte-onderzoek. Het Schouten Eiland en het Pijlstaert Eiland van de T.-kaart heten op de B.M.-kaart resp. Batavia en Middleburgh, terwijl de Maria Baai, bij de ene op Amsterdam, bij de andere op Rotterdam voorkomt. Enz.

De samensteller van het origineel der Brits Museum-kaart zou dus op de eerste reis a/b van de „Zeehaen",op de tweede a/b van de „Zeemeeuw" of „Bracq" gediend moeten hebben en daarenboven bekwaam geweest moeten zijn in het „carteren". En nu leren de bemanningslijsten dat alleen met Gilsemans het een zowel als het ander het geval is geweest, want behalve als supercargo ging hij o.a. op de eerste reis, als „teyckenaer" mee, daar hij, vande seevaert, als het ‘uitteijckenen der landen, redelijcke kennisse heeft".26) Bovendien, gezien zijn houding onder sommige omstandigheden, 27) zou juist van iemand als hij eigenmachtig benamen van nieuwe eilanden enz. te verwachten zijn. Zeer wel mogelijk derhalve dat aan Gilsemans het vaderschap over de Brits Museum-kaart toekomt, aan Visscher zeer zeker niet.

Thans een volledig overzicht van Tasman 's tweeden tocht naar het Zuidland in 1644; onvermijdelijk moest hierboven soms reeds enig détail ervan besproken worden, ten gevolge van den samenhang tussen beide reizen.

1) Zie voor détails omtrent inhoud en herkomst der hierna te vermelden documenten Heeres' „Journal of Tasman" pagina 59 en vervolg.

2) Zie ook „Voorwoord".

3) Francois Valentijn's, Oud en Nieuw Oost-Indien, Deel III, 2de boek, Afdeling „Banda", pagina 50. Zie ook Heeres’ ,J. o. T." pagina 61 en hierachter bij rubriek „Cartographie en Bibliographie".

4) Zie „Journal of Tasman" pagina 65

5) Zie in Journaal hierachter de noten bij de datums 8 november., 21 januari., 6 februari, 21 april, e. a.

6) ld. dd. 18 — 27 mei.

7) De tegenwoordige eigenaar Jhr. J. Huydecoper van Maarsseveen te de Bilt stond mij welwillend toe zijn Extract-Journaal te vergelijken met Mr. Heeres' „Journal of Tasman".

8) Dit woord is abusievelijk vertaald met „surveying", zijnde dit: opnemen, in kaart brengen.

9) Mr. Heeres verkreeg destijds vergunning van deze kaart voor rijn „Aandenken der Nederlanden enz." een reproductie te laten maken. De uitvoering ervan staat echter veel ten achter bij het origineel.

I0) Zie hierboven de korte biografie van Visscher.

11) Mr. Heeres vermeldt dezen ingang ook en geeft er in zijn „J. o. T." pagina 112 een schets van, maar laat er verder geen licht op vallen.

12) Zie hierover bij de beschrijving van de reis van 1642/43.

13] Zie bij: Traject Tonga-Fidji Eilanden, sub b , Het Lange bestek

14) 8946, Plaat. CLXXII D. Zie ook Heeres „J. o. T." pagina 66, noot 1.

15) Heeres, J. o. T.", pagina 68.

16) Pagina LXXVI.

17) Komt nl. nog voor in verkoop-catalogus Fr. Muller & Co., 1891.

18) Vgl. Heeres „J. o. T." pagina 70: Second reprint, London, Allen 1891, pagin77.

19) o. a. A. Mault, zie als boven pagina 70, noot 6.

20) Hieruit zou afgeleid kunnen worden, dat dit exemplaar a/b van de „Heemskerck" is vervaardigd. Daar toch kwam door schrijf- en rekenfouten de Westkust te liggen op groter O.L. dan de aangenomen „middellanghte" van 163' 50' (zie „Aanhangsel"), zodat de, Zeehaen" een kleiner O.L. moet gehad hebben in de aannemelijke veronderstelling dat1ï63° 50' „gemiddellecrt" is, uit de opgaven van beide schepen.

21) Sloane MSS. No. S333. Artikel 12. — Aldaar gevonden door R.H. Major (zie zijn „Early Voyacges etc." pagina XC VI).

22) Vlg. de Heer A. Mensing is deze kopie, afgaande op het papier waarop het getekend is van veel later datum (Heeres „J. o. T." pagina 73, noot 7).

23) Zie het opschrift op de zgn. Tasman-kaart (p. LXXVII, noot 2).

24) Heeres „J.o. T."pagina 73-

25) Zie o. a. Bijlage E, de op 3 na laatste alinea der Instructie van 13 augustus 42.

26) Zie Bijlage D en Journaal. dd. 25 september. '43.

272) Zie pagina LIII.

E. De reis van 1644.

Het lag niet in den aard van een voortvarend vastbesloten man als Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen om een onafgedaan gedeelte van een vraagstuk dat hij opgelost wenste te zien lang op beantwoording te laten wachten.

Aanvankelijk was het dan ook zijn voornemen geweest reeds in oktober '43, dus vier maanden na Tasman 's terugkeer, „de voijagie met een propre macht van schepen, jachten en volck te doen hernemen, de passagie nae Chilij te vervolgen, in alliantie ende handel met de Chilees te comen, ende door Godes hulpe [sic] t' eiland Chilij-Waij 1) de Spangiaerden afhandig te maken, ende ons aldaer gevest mitsgaders enpassant eenen goeden buijt in Zuijdzee gehaelt te hebben, 't welk nae alle apparentie goed succes ende tot groot proffijt vande Compagnie uyt te vallen stond." 2)

Maar deze plannen, waarbij dus thans meer dan vroeger de passage naar de Zuidzee op de voorgrond kwam en de ontdekking van het Zuidland enigszins naar achteren werd gedrongen, kwamen niet tot volvoering. Door „malignatie der Portugesen hier te lande" was van Diemen verplicht zijne „force tegens hun te gebruicken", zodat „den Castiliaen ... in de Zuijtzee ende elders voor dees tijd moeten ongemolesteert laten"; hij troostte zich daarbij met de opmerking „Ondertusschen bewerckt den moedigen Portugees hier te lande sijn eijgen bederff".

Niet vóór „September ende October toecomende" (c.q. 1644) derhalve, meende hij „de saecke . . . gewapender hand" te kunnen hervatten, „tenware’ schreef hij d.d. 22 december 1643 aan H.H. XVII erbij, UEd, ons 't contrarie mandeerden, ende dat uijt crachte vant West Indische Octroij derwaarts niet vermogen te navigeren." Het antwoord zag hij „in Meert off April aenstaende te gemoet;" dus vrijwel per kerende mail!

„In allen gevalle" zo heette het verder „word tegen die tijd de nader ontdeckingh deser Zuijder landen ernstig bijderhant genomen, blijvende in vaste hope noch iets proffitabels op te doen." En dan volgt nog de opmerking: „omme ondertusschen niet ledigh te wesen, nemen voor d° Tasman, ende piloot Frans Visscher met 2 jachten omtrent Februarij over Banda nade Noord Custe van Nova Guinea te schicken, ende dat land van Cabo Keerweer op 17 graden breete, voorts westelijck aen t'ontdecken, omme te vernemen, offt'bekende Zuijd land daeraen vast is, of wel gesepareert, dat in de voordere te doene opsoeckingh groot licht sal geven. t'Succes word UEd.: 't sijner tijd bekend gemaeckt."

Ruim een maand later en het voornemen was reeds ten uitvoer gebracht: De jachten „Limmen" en „Zeemeeuw" en de quel of galjoot „Bracq "lagen zeilklaar ter rede Batavia, gereed om het vroeger afgebroken onderzoek te gaan voortzetten. Zoals wij boven zagen, was de leiding ook ditmaal weer aan Tasman toevertrouwd het minder vleiend oordeel van zijn superieuren dat hij bij de vorige reis „niet alte grooten devoir aengewent, maer ten principalen noch alles voor een curieuser successeur opengelaten" 3) had, scheen hierbij ten deze dus geen beletsel geweest te zijn. Ook Frans Visscher zijn beproefde medewerker zagen wij dat hem andermaal zou vergezellen; tezamen hadden zij evenals vroeger bij het opstellen der Instructie van advies gediend.

De „Limmen" het Admiraalschip, was vermoedelijk in 1639 voor 't eerst uitgekomen, zij mat 60 last en voerde een bemanning van 45 zeelieden en 11 soldaten; de „Zeemeeuw" sinds 1643 in Indië en groot 50 last, had 35 zeelieden en 6 soldaten aan boord en de „Bracq", van 1640, was bemand met 14 koppen.

Tasman als opperbevelhebber was weer „continueel" voorzitter van de Raad; Visscher voerde als ‘Schipper-piloodt-major" het commando op de „Limmen", Dirk Comelisz Haen op de „Zeemeeuw" en Jaspar Jansz Koos op de „Bracq"; Haen was tevens aangewezen als plaatsvervanger van Tasman. De eerste stuurlieden Crijn Hendricksz de Ratte, Carstens Jurriaensz en Cornelis Roobol en de supercargo Gilsemans van de „Zeemeeuw" zijn oude bekenden der vorige reis. Blijkbaar had de laatste als „coopman" dus voldaan, want om zijn nautische bekwaamheden, gelucht in zijn „Advijs ofte redenen" van 14 februari '43, zal hij wel niet uitgekozen zijn. Als „teijckenaer" schijnen destijds zijn prestaties ook niet groot te zijn geweest, tenminste wij vinden thans voor dat werk een ander op de bemanningslijst geplaatst. Secretaris en tevens lid van den Scheepsraad was de sub cargo Anthony Blauw 4) van de „Limmen".

Het is zeker zeer te betreuren dat het Journaal van deze belangrijke reis tot heden niet is gevonden; alleen een kaart waarop deze tocht en die van 1642/43 zijn aangegeven is tot ons gekomen. Met behulp van deze en van nog enkele verspreide gegevens is het echter mogelijk een voldoend nauwkeurig overzicht van het resultaat samen te stellen.

Over deze kaart thans nader. Voor zover bekend wordt het voor het eerst vermeld door Jacob Swart 2) in 1860. In dat jaar werd nl. door hem uitgegeven het „Journaal van de reis naar het onbekende Zuidland, in den Jare 1642, door Abel Jansz. Tasman," 5) toen in één geheel, nadat het kort tevoren stuksgewijs door hem was gepubliceerd geworden in het tijdschrift „Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen enz." Hoe hij in het bezit van die kaart kwam zegt hij niet, alleen vermeldt hij : „onder mijne geteekende kaarten der vroegere Nederlandsche zeelieden en hydrographen bevindt zich eene zee-kaart, waarop de twee . . . togten van Tasman, naar en om Nieuw-Holland, . . . zijn aangeduid." 6) _ ,Deze kaart" heet het verder, „thans ruim twee eeuwen oud, is . . . met zorg en met eene soort van weelde bewerkt, paart verder bij netheid een zekere uitvoerigheid . . . Welligt is zij eenmaal onder het oog van Tasman te zamen gesteld . . ."7)

Tenslotte schrijft hij dat het een „oorspronkelijke, op parkement geteekende, kaart" 8) is. — Aan die bovengenoemde uitgave van het Journaal, voegt hij „zonder verandering" een reproductie dier kaart toe en tekent daarbij aan; „Ook is in het algemeen in de spelling der woorden weinig verandering gebracht en slechts in enkele woorden, waar mij dit als volstrekt noodzakelijk voorkwam enige verbetering of verandering gemaakt .... of zeer grove feilen verbeterd. De spelling van vele woorden . . blijft echter nog gebrekkig ; . . Het komt mij voor dat de tekenaar der kaart meer ervaren was in het tekenen dan wel in het letteren der kaart "9)

Dit is wel heel zacht uitgedrukt, want naar Swart 's kopie te oordelen zijn het opschrift 10) en de bijschriften in jammerlijk Nederlands gesteld en bevatten sommigen der laatsten zelfs volslagen onzin; eigennamen zijn ook meermalen bijna onherkenbaar verminkt. Heer Swart stelde blijkbaar zijn eisen niet heel hoog, want óf het origineel geeft ook zulk knoei werk te zien óf hij heeft op het '„letteren" gemakshalve al heel slechte controle uitgeoefend. Hoogstwaarschijnlijk is het laatste het geval, want de deskundige Heer A. Mensing (chef der Fa. Fred. Muller en Co. te Amsterdam) heeft indertijd origineel en kopie zorgvuldig met elkaar vergeleken en verklaart dat het eerste zeer schoon van uitvoering, de laatste daarentegen zeer onnauwkeurig is. 10)

Intussen, voorshands is alleen Swart' s kopie ter algemene beschikking en men zou dus omtrent de meerdere of mindere mate van betrouwbaarheid van deze, alsnog in onzekerheid moeten blijven, indien er niet toevalligerwijze nog een andere kaart beschikbaar was op ruim tweemaal groter schaal vervaardigd en onbetwistbaar door of onder toezicht van Tasman samengesteld. Het is een kaart van het Noodrelijk deel van de Grote Oceaan, dd. 8 september 1644, ondertekend door Tasman en geeft aan: „Een grondigh onderwijs hoe men alderbequaemst sal cruyssen op het silverschip comende uijt Nova Hispania naer d' Manilha . . ." 11). Op deze kaart komt nl. ook voor, het westelijke deel van Nieuw-Guinea' s Noordkust, van af Waigeoe Eiland tot ±12" Oostelijker, met Tasman' s zeiltrek van 1643 erbij. Dat het inderdaad Tasman 's route van '43 is en niet een latere van hem of van een ander zeevaarder blijkt uit de getallen 19 tot 23 die bij de zigzag-koerslijn bewesten Waigeoe geplaatst zijn en die de datums van mei '43 aangeven (zie Journaal) waarop de „Heemskerck" en „Zeehaen" zich toen daar bevonden. Die koerslijn komt ook ongeveer zoo op Swart' s kopie voor, maar op deze is zij bij de Arimoa Eiland- 12) foutief. Zij is daar nl. bezuiden die groep langs gelegd, terwijl zij volgens het Journaal 13) en de kaart van 8 september. '44, er benoorden om moest gaan."

De kustlijnen op beide kaarten komen in algemene vorm vrij goed overeen, maar halverwege de Noordkust zijn er op het Oostelijk gedeelte geleidelijk aan toenemende verschillen tussen de Breedten. 14) Het werkelijke beloop der kust gaat ongeveer midden tussen beiden door en wijken ze dus nagenoeg eenzelfde bedrag af. Trouwens Tasman begaat op zijn kaart van 8 september '44 meer en soms onnodige onnauwkeurigheden, onnodig — omdat hij kustlijnen aangeeft die hij onmogelijk kan gezien hebben. Zo is op beide kaarten de kustlijn van af de plek „Hiertoe Revieren"15) Westwaarts op, vóór, bezuiden en voorbij de Schouten Eilanden, doorgetrokken en dit terwijl juist de kust bij die ‘Revieren" (de grote Mamberonmo delta) vrij plotseling om de ZW buigt en daar de grote Geel vink Baai vormt. — De naamgeving is op beide kaarten ook niet altijd juist. Op de Swart-kopie staat de naam Kaap de Goede Hoop ongeveer een halve graad te Westelijk en nog wel midden in een inbuigende kust, op de 8steseptember '44-kaart heet de O-hoek van Gilolo: Kaap Maba, terwijl volgens het Journaal, Swart 's kopie en Dampier's kaart, 16) de overliggende W-Punt van Nieuw-Guinea zo genoemd wordt.

Aangaande het Breedte-net zij nog opgemerkt dat het op de Swart-kopie en op de 8 september '44-kaart geconstrueerd is volgens de cilindrische projectie, dus zonder vergrotende Breedte. Daar laatstgenoemde kaart blijkens de ondertekening van Tasman afkomstig is, valt dit te meer op; want bij de Journaal-kaarten [N° 2] en [N° 3] resp. van Tasmanië en Nieuw-Zeeland is, zoals wij vroeger zagen, de zoveel juistere Mercator' s projectie toegepast en hiermede dus de superioriteit van die methode erkend. Wel is deze weer niet gevolgd bij Journaal-kaart [N" 4], den zeiltrek van de Tonga naar de Fidji Eilanden aangevende, maar door de lagere Breedte waarop die groepen liggen, heeft dit weinig invloed.

Wat de Lengten betreft: op de Swart-kopie zijn zij niet aangebracht, terwijl op de andere, de N-kust van Nieuw-Guinea 30' en meer om de Oost ligt dan het Journaal aangeeft; zo zijn bijv. de Lengten van K. de Goede Hoop en Jamna op de kaart resp. 150° 25' en 157° 30' O. en volgens het Journaal 149° 53' en 156° 47' O.

Er valt ten slotte nog een fout te beschouwen, die de zgn. Tasman-kaart, d. i. dus de Swart-kopie, aankleeft, waardoor op deze een eigenaardig tot niet vermeiden niet verspreid licht valt. Het betreft de ligging in Breedte, der gehele NW- en W-kust van Australië. Vergelijken wij het daartoe, op enige kenbare punten met andere kaarten en met de zeekaart.

De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (2)

In toenemende mate — Zuidwaarts gaande — is dus de zgn. Tasmankaart tot het grote bedrag van 2° 10' in Breedte foutief en sinds de zo merkwaardig juiste Hessel Gerritsz-kaart dateert van 1618 tot '27 en zij dus aan Tasman in 1644 moét bekend geweest zijn, is het niet veroorloofd aan te nemen dat een kaart die zulke grove fouten bevat — al betreffen ze kusten die hij niet zelf bezeilde — onder Tasman' s toezicht zou vervaardigd zijn. 17)

Daar op de zgn. Visscher-kaart de overeenkomstige fouten in het algemeen kleiner zijn blijft de veronderstelling mogelijk dat zij van iemand als Gilsemans afkomstig is; 18) de vrij grote fouten die zij bijv. bij punt 2—5 vertoont, zijn zeker een bewijs te meer dat zij niet door een deskundig man als Visscher ontworpen kan zijn.

1) Chiloe, op de kust van Z. Amerika, bezuiden Valdivia.

2) Zie Bijlage K.

3) Van den vroegern diensttijd, hetzij bij de O. I.C., hetzij elders, van de schippers Haan en Koos en den sub-cargo Blauw is niets bekend.

4) Chef der Firma Wed. G. Hulst van Keulen te Amsterdam; zijn uitgaven betroffen in hoofdzaak werken van zeevaartkundige aard. De firma Frederik Muller & Co. nam bij hun liquidatie kaarten en andere bescheiden over.

5) Het origineel van dat Journaal is hetzelfde als van het hierachter weergegeven.

6) J. Swart Journaal van de reis naar het onbekende Zuidland enz. Hulst v. Keulen. Amsterdam. 1860. pagina 3.

7) Als boven, p. 4.

8) Als voren, pagina 182 en 183.

9) Het opschrift van de kopie luidt, 1° bovenaan: „Carten deselanden Zin ontdeckt by de compangie ondeckers bebalven bet norder deelt van noua guina ende het west eynde van Java; dit warck aldus by mallecanderen gevoecht ut verscheyden schriften als mede ut eijgen bevinding by abel Jansen tasman. A"» 1644 dat door order van den E. d. h. gouverneur general Anthonio van Diemen" (O. a. staat op het origineel — zie Heeres ' „J. o, T." pagina 72, noot 2 — allee dese landen ) — 2° midden in het vasteland van Australië : „COMPAGNIS NIEV NEDERLANDT — Int osten het groote landt van nouo guinea met het erste bekende zuijt lant weesende een landt end altesaemen aen malkanderen vast als by deese gestippelde passagie by d'Jachten Limmen, Zeehmeeuw end' het quel d"bracq kan worden A" 1644." — 3° Nog een kort bijschrift bij Tasmanië en Nieuw-Zeeland.

10) Een andere mogelijkheid is, dat Swart de meer voorgekomen koopmanstruc heeft uitgehaald van die kopie opzettelijk te vervalsen om daardoor de waarde van het origineel des te hoger te houden. Dit origineel werd jaren geleden aan de Nederlandse Regering te koop geboden, doch de gevraagde som, jammer genoeg, te hoog geacht. Daarop werd het aangekocht door Prins Roland Bonaparte te Parijs, in wiens bezit het thans nog is. Mr. Heeres vroeg hem destijds vergunning bet voor zijn „Journal of Tasman" te mogen laten kopiëren, maar Prins B. weigerde dit omdat hij het zelf wilde laten doen. Mr. H. moest zich dientengevolge vergenoegen met een kopie van Swart 's kopie; hier en daar zijn tussen beidr kustlijnen enige kleine verschillen; bijschriften lijn bij H. uit den aard der zaak in het Engels (zie ook „J. o. T." pagina 71 noot 2).

Daar de Heer Mensing bekend is met de geschiedenis van het origineel (de pagina LXXVI, noot 2), verzocht ik hem onlangs enige inlichting omtrent een détail ervan. Zijn eveneens weigerend antwoord had hetzelfde motief als dat der prins: hij was nl. oók van plan daar zelf eens wat over mede te delen. Zeer te hopen dat de Heer M.t. g. t. hier inderdaad eens toe zal overgaan; Prins B. laat al 20 jaar op zich wachten!

11) Gereproduceerd in Heeres' „Journaal oost. Tasman" N° IV.

12) Op Swart 's kopie staat die naam, zoals de tekst van het Journaal aanwijst abusievelijk, bij enige Oostelijk van hen gelegen eilandjes.

13) Journaal 7 mei: „Arymoa [lag] NW van ons hebben doen weder noordwaert overgewent . . . behouden cours NtW". —8 Mei „hadden... Arymoa ZW". — 9 Mei „hadden . . . Arymoa ZtO . . . ZOlO".

14) Bij de „laege Eijlandekens" (op ± 160° 30' O.L., kaart van 8 september '44) bedraagt dit verschil zelfs ± 35'. Tegenwoordig heten deze Sainson Eilanden’ ; zij liggen dicht bij de Berlin Reede.

15) Op de 8 september '44-kaart, op ± 155° 30' O.L.

16 Zie „A voyage to New-Holland, etc. in the Year 1699". by Capt. William Dampier. London, Knapton. 3J Editie 1729, Vol. III.

17) ‘’Prins Bonaparte moge dan een „met zorg en . . . weelde . . . oorspronkelijke, op parkement geteekende kaart" over Tasman' s reizen, vermoedelijk voor hoge prijs van Fred. Muller en Co. gekocht hebben — een originele kaart van Tasman bezit hij zeker niet. — Jacob Swart' s veronderstelling dat zij „welligt . . . eenmaal onder het oog van Tasman te zamen gesteld" is (zie zijn „Journaal van de reis naar" enz. pagina 5) moet dan ook onjuist geacht worden.

18) Zie pagina LXXIII, 1. al.

De Instructie voor deze reis is bewaard gebleven en geeft een helder overzicht van wat men tot nu toe van het Zuidland wist en wat men nog verder daarvan te weten wenste te komen, 1) Zij bevat behalve hetgeen reis aan op de vorigen tocht onafgedaan was gelaten — d.i. 1° het kustonderzoek van af Kaap Keerweer (Carstensz' verste punt in de Golf van Carpentaria in 1623) tot aan de Willems Rivier op Australië' s NW-Punt, 2° het zoeken op die kust van een doorgang tussen Nieuw-Guinea en het Zuidland naar de Zuidzee, met het oog op een nieuwe route naar Chili — thans o.a. ook nog de opdracht na te gaan of het pas ontdekte van Diemensland (Tasmanië) één geheel uitmaakte met het Zuidland verder, welke eilanden er nog mochten liggen tussen dit en Nieuw-Guinea en ten slotte welke handelsbetrekkingen eventueel in die nieuwe landen aangeknoopt en welke rijkdommen er nog gevonden zouden kunnen worden. — Voor het eerste, nog onafgedane gedeelte van den vorige tocht, werden 5 of 6 maanden voldoende geacht.

29 januari 1644 werd te Batavia het anker gelicht en via Makassar (alwaar het doel der reis niet bekend mocht worden gemaakt) en Ambon de reis aan de 27stefebruari Banda bereikt. Hier scheepte zich op last van Gouverneur Cornelis Witsen voor de duur der expeditie als tolk in, „kwartier-meester" Jan Jorisse, bijgenaamd „capteyntge"; door hem hoopte men o.a. op Aroe tolken voor het achterland mee te krijgen die daar volgens Jorisse zeker zouden te vinden zijn.

Van Banda werd, na Aroe voor dit doel te hebben aangedaan — met welk resultaat is niet bekend — Oostwaarts verder gekoerst en halverwege de NW-kust van het tegenwoordige Frederik Hendrik Eiland land gemaakt. De ZW-Punt hiervan ca pfuiry of valsche cap, 2) werd nu gerond en langs de Zuidkust door gezeild. Ongeveer ter hoogte van de tegenwoordige Marianne Straat is dan op de kaart een riviermond aangegeven met de naam van Mannen rivier, vermoedelijk een verknoeiing van Meeuwen Rivier. 3)

Meer om de Oost is de clappers revier getekend (waarschijnlijk thans Boelaka geheten) en dicht daarbij onder den wal enige eilandjes; een hunner is met Vlersmus eylant aangeduid en werd reeds in 1623 aldus door Carstensz benoemd. De dan volgende riviermond ontving geen naam, doch iets verder om de ZO, is een andere: rivier dorangio gedoopt; daar op deze kust de rivieren Bian en Merauke worden aangetroffen die door hun wijde monding reeds van ver uit zee zichtbaar zijn, is het vrij zeker dat deze twee hier bedoeld zijn. De kust verderop, heeft het bijschrift clappers cust en krijgt weldra een iets Noordelijker strekking (ONO). Kort tevoren is weer een riviermond aangegeven — zeer waarschijnlijk de tegenwoordige Bensbach Rivier, 4) de grens tussen Nederlandsch en Brits Nieuw-Guinea; andere rivieren komen hier toch niet voor. Bij dit punt aanvangend, is Oost- en Zuidwaarts op, één grote droogte op de kaart getekend en staat dan ook bij die Noordelijke ombuiging droog hoeck; Carstensz noemde dit hier de „droge bocht."

Langs deze droogte stuurde Tasman daarop, volgens den zeiltrek op de kaart, in diepten van 4 tot 9 vadem Zuidwaarts. Ruim 2° Zuidelijker, op 11° Z.Br., loopt hij dan de kust weer aan en ankert daar bij wat als een diepe inham met waterplaetsis aangeduid.

Australië' s Noordpunt was hiermede bereikt en andermaal dus de ingang van Straat Torres onbemerkt voorbijgevaren. Over dit opmerkelijke feit iets uitvoeriger.

Het had hier toch gegolden een reeds lang vermoeden doorgang te vinden, een doorgang waar reeds meermalen naar gezocht was en op welks ontdekking, door het Opperbestuur blijkens de bijzondere vermelding inde Instructie, om verschillende redenen en terecht, hoge prijs werd gesteld.

Is nu Tasman 's zeiltrek juist, dan heeft hij hier niets anders gedaan als in ruime diepten aan de buitengronden van de zeestraat voorbijgevaren, 5) zonder ook maar éénmaal door insturen en ankeren en het uitzenden van sloepen of van de kleine „Bracq," een poging tot nadere verkenning te doen.

Het valt daarbij op, dat vanaf den „droog hoeck" bij Nieuw-Guinea, tot aan den inham met „waterplaets" op 11" Z.Br., de kustlijn met een grote Oostwaartse uitbuiging onafgebroken doorloopt en dit, terwijl men van die Oostelijke kustlijn, over een zeer groot gedeelte, verder verwijderd is gebleven dan IJmuiden van de Engelse kust afligt ; onmogelijk kan men die dus gezien hebben, evenmin als geweten dat die gehele bocht met laagwater, tot op 3 a 4 mijl van den zeiltrek, zoude drooglopen — zoals door de gebruikelijke stippeling te dier plaatse is aangegeven.

Of wilde men soms de Heren te Batavia, die van dit soort „kaartlezen" vermoedelijk weinig begrip hadden, „bijbrengen," dat de kust hier onderzocht en nergens een „open" bevonden was? Waarom anders niet, evenals Martensz de Leeuw op zijn bekende kaart van 1623 ,4i) hier alleen de droogte bij den „hoeck" van Nieuw-Guinea aangegeven en de kustlijn om de Zuid pas weer getekend toen men ze werkelijk zag liggen?

Verder is er in de „drooge bocht," even bezuiden de parallel van 10°, een groot eiland getekend en nog enige kleinere eromheen. Dit grote eiland is zo goed als zeker Banks Eiland op 10° 10' Z.Br., dat met zijn 1300' hoge top — dubbel zo hoog als die van enig ander eiland inde Straat — als die vanzelf het eerst de aandacht trekt; met het aan de NW-zijde dicht er tegenaan gelegen Mulgrave Eiland maakt het van het Westen uit gezien, één geheel uit. Banks Eiland derhalve het in kaart gebrachte zijnde, dan volgt hieruit dat de inham vóór welken op 11° Z.Br. werd geankerd, geen baai, doch de W-ingang van Endeavour Straat was en dan is dus het land benoorden dien inham getekend, geen vasteland maar het grote Prince of Wales Eiland 5) Waar nu de Endeavour Straat bezuiden en het Prince of Wales Channel benoorden dat eiland, juist de passages zijn om Torres-Straat, langs in of uit te varen, daar zou Tasman dus ongemerkt vóór de 2de passage ten anker hebben gelegen. Het blijft dan te verwonderen dat de tijstromen, het soms 9 1 11' grote verval en de onderbroken kustlijn Oostwaarts op, die hij daar allen heeft moéten waarnemen hem niet hebben doen vermoeden dat hij vóór een zeestraat lag — en als dit zo is, dat hij dan geen sloepen of een der kleinere schepen uitgezonden heeft om dit nader te onderzoeken. Zijn plicht gebood hem dit toch in dat geval, te meer omdat de in dat jaargetij doorstaande ZO-moesson aldaar kalme zee en weinig gunstige wind kon doen verwachten.

Uitdrukkelijk stond toch in zijn Instructie hieraan gaande voorgeschreven, ‘de Cust oostwaert tot op 9 graden vervolgen (d. i. bij de Z-Punt van de N.-G., de zgn. „droog hoeck"), de aldaer gelegene vlacke bocht voorsichtelijck oversteecken, en ontrent het hoge Eijlant (d. i. dus Banks Eiland) ofte Speults rivier (de Noordelijkste gelegen rivier op de kaart van de Leeuw, a/b „Pera"; op de zgn. Tasman-kaart komt zij niet voor) met de Jachten reede soecken sult . . . sendende interim 't quel de Brack voor 2 a 3 dagen bochtwaert in, om te vernemen of binnen die groten inwijck geen doorgangh in de Suijtsee is, dat in deser voegen, ofte aent trecken van de stroom incorten kan vermerct en ervaren werden."

En terwijl Carstensz destijds met de „Pera" en „Arnhem" bij die „drooghoeck" in de „vuijlen" bezet rakende, enige keren sloepen uitzond, soms „voor 4 dagen met provande versien om te diepen ende het lant. 7 a 8 mijlen te vervolgen" en ook persoonlijk op die wijze onderzoek instelde — deed Tasman, volgens de zeiltrek op de zgn. Tasman-kaart, hier niets van dat alles. Aan de hand van een en ander valt het dan ook moeilijk (tenzij het Journaal hem later op dit punt vrijspreekt) Tasman ten deze niet gebrek aan activiteit en opmerkzaamheid ten laste te leggen. En het is dan ook mnen wij, een man als van Diemen geenszins euvel te duiden, dat hij naar aanleiding van zulke tekortkomingen later naar Holland schrijft: „UEd. gelieven te vertrouwen dat bij goede gelegentheijt . . . alles nader sullen laten ondersoecken, door vigilanter ende couragieuser personen, als tot nu daertoe gebruickt sijn."

En nu: die Ironie des Schicksals!" Terwijl Jansz, Carstensz en Tasman resp. in 1606, 1623 en 1644 hoopten en ieder op zijn wijze, poogden aan de Westzijde der Straat een doorgang te vinden en niet slaagden kwam in 1606 de Spaanse zeevaarder Luiz Vaes de Torres met de „San Pedro" van de Oostzijde aanzeilen en daar — zónder er een passage te vermoeden, zónder er dus naar te zoeken, zónder ze te zien, vaart hij er door . . . zónder het zelf ooit geweten te hebben! Inderdaad: „at sea something must be left to chance" zooals Nelson steeds zeide. — Uit Torres' schrijven dd. 12 Juli 1607 6), uit Manilla aan den koning van Spanje verzonden, blijkt dienaangaande het volgende. Hij stuurde, langs de Zuidkust van Nieuw-Guinea' s ZO-einde, de thans genaamde Golf van Papoea in en vermeldt dan, in het diepst daarvan gekomen: „Wij konden niet verder gaan door de vele ondiepten en zware stromingen. Zo waren wij genoodzaakt om de ZW eruit te zeilen in die diepten, naar 11° Z.Br. Overal liggen hier talloze eilanden waarheen wij langs zeilden en aan het einde van de 11de graad werd het ondieper. Hier waren zeer grote eilanden en wij zagen er ook om de Zuid" ... — Verdere bijzonderheden over de Straat of de doorvaart komen in zijn schrijven niet voor — wel een bewijs dat hij dus niet inzag waar hij passeerde; van het Zuidland heeft hij derhalve niets bespeurd.

Vanaf de plek waar Torres boven aangeeft dat hij om de ZW ging stuurde hij blijkbaar door het tegenwoordige „Great NE Channel", recht op het midden van de Straat aan. Die „zeer grote eilanden" zijn uit den aard der zaak de Noordelijkste die daar liggen, c. q. het Bank' s Eiland (tweemaal hoger dan enig ander hier) en het Mutgrave Eiland. En waar hij nu daarop zegt: „wij zagen er ook om de Zuid", — dat waren dan Prince of Wales en Hom Eiland en Schiereiland York — daar kan uit dezen zinsbouw niets anders opgemaakt worden, dan dat hij deze eilanden „daar om de Zuid liet liggen", m.a.w. dat hij tussen die „zeer groote" en die „om de Zuid" doorgingen aldus — vermoedelijk tussen de daartussen liggende, O-W strekkende, Noord- en Zuid-Torresreven — de Indische Oceaan in voer. — Met zijn opgegeven Breedte van 11°, komt dit niet geheel overeen, want de passage tussen die twee reven ligt ongeveer op 10° 30' ; maar die 11° zijn zeker niet juist, omdat de Oost ingang van Endeavour Straat (de Zuidelijkste doorgang die hij had kunnen nemen, nl. tussen Prince of Wales Eiland en Schiereiland York) reeds op ± 10° 42' ligt. Op een halve graad na, is zijn bestek trouwens niet nauwkeurig, want waar hij in zijn schrijven — vóór hij om de ZW gaat — nog mededeelt dat hij de kust van Nieuw-Guinea tot 71 ½ volgde en dat deze tot 5° doorloopt, daar valt op te merken dat hij bij 8° reeds om de ZW heeft moeten gaan, wijl de banken achter in de Papoea Golf zich tot zover Zuidwaarts uitstrekken, terwijl de Golfkust zelve niet Noordelijker dan ±: 7° 45' komt.

Maar hoe het zij, aan Torres alle eer dat hij tussen al die „vuijlen" bleef doorvaren. Terecht draagt dan ook sindsdien die Straat zijn naam, al zou het nog tal van jaren duren vóór dit feit wereldkundig werd.

Tasman vervolgde nu de reis verder Zuidwaarts, langs de kust reeds vroeger door „Duijfken", „Pera" en „Aernem" bezeild; enige nieuwe rivieren en baaien werden daarbij ontdekt en benoemd 7) en de door zijn voorgangers geziene weer verkend.

Na het paseeren van Carstensz 's Zuidelijkste punt, Kaap Keerweer op ±17° Z.Br., 8) was spoedig de Zuidkust der Golf van Carpentaria bereikt en werd nu deze en daarop de Westkust verder langs gestuurd. Enige hier tegenaan gelegen kleine eilanden werden werd voor delen van het vasteland aangezien, hoewel de schepen er volgens den zeiltrek zeer dicht langs hielden of zelfs bij ten anker kwamen.

Het later zoo genaamde Groote Eijlandt 9) werd intussen als een zodanig herkend en aan de landzijde voorbijgevaren. Weldra was Arnhemsland bereikt en hiermede de verkenning van de „Groote spatieuse bocht off Golphe" van Carpentaria 10) beëindigd; het was nu tevens gebleken dat een vroeger vermoede doorgang om de Zuid, tusschen dit Arnhems-land en Kaap Keerweer niet bestond, 11)

Het tegenwoordige Wessel Eiland werd daarop gerond, enige Zuidwestkant daarvan gelegen kleinere eilanden weer voor vasteland aangezien en meer om de West de crocodil Eijlanttken verkend.

De Noordkust van Australië werd nu verder Westwaarts gevolgd en nabij zijn Westeinde de latere Dundas Straat (tussen het grote Melville Eiland en het vasteland) voor de ingang van een gesloten baai, de Van Diemens bay, aangezien. Ongeveer 12 mijl werd het Zuidwaarts ingevaren, daarin gekruist en diep erin ten anker gegaan.

Die zogenaamde baai heeft een vorm ongeveer als de Zuiderzee, doch is bijna tweemaal breder en anderhalf maal dieper dan deze; de kusten zijn hoger. Dundas Straat aan de Noordzijde, is iets breder dan de passage tussen Hollandsche en Friese kust, evenzo de Clarence Straat, die aan de ZW-zijde weer toegang tot de open zee geeft. Nu vermeldt de „Australia Pilot" van de Britse Hydrografie dat „off Cape Don (0ostelijk van Dundas Straat) the tidal streams, at springs raise a dangerous race, sometimes attaining a speed of nearly 5 knots". Ongeveer zo'n tijstroom zal er dus ook in Clarence Straat lopen en nu is het toch moeilijk aan te nemen — al is het niet altijd „springs" — dat Tasman bij het binnenkomen en het later kruisen dwars voorbij dat Zuidwestkust ’open" en langs de Oostkust van Melville Eiland, niets van die tijstroom zou gemerkt hebben — dieper in de baai ten anker liggende uit de aard der zaak minder; bovendien moet hij toch in het ZW die onderbreking van de kustlijn gezien hebben. Doch evenals vroeger bij Torres Straat, Dampier Straten en Cook Straat, heeft hij het hier blijkbaar bij vermoedens gelaten en geen nader onderzoek ingesteld want op de kaart is de kust weer gesloten getekend.

Vermoedelijk is dit gedaan om aldus de latere vraag te voorkomen: waarom destijds aan een onderstelde passage is voorbijgevaren, in plaats van te trachten het door te gaan. — Had Tasman inderdaad zo’n weinig opmerkingsgave bezeten, als waarvan de zgn. Tasman-kaart soms getuigt, dan zouden hem toch zeker niet in vroeger jaren met zoveel succes opdrachten zijn gegeven voor het samenstellen van zeilaanwijzingen voor de belangrijke routes van Indië op Oost-Azië; zulk werk berust toch in zijn conclusies immers juist op het scherp waarnemen van kusten, ondiepten, winden, stromen en getijden.

Zonder dat verdere bijzonderheden vallen op te merken, werd tot ± 23'/;' Z.Br., Ongeveer 18 mijl voorbij de Willems Rivier, het voorgeschreven eindpunt van deze kustreis, het land ZW-waart gevolgd en vandaar via daarop naar Kei en Aroe, waarschijnlijk tot het afzetten van de tolken en het „capteyntge", naar Batavia teruggekeerd. 4 augustus 1644 kwam men aldaar ter rede ten anker. — De vraag waarom ook niet dat deel der opdracht volvoerd was, waarin onder meer een onderzoek gelast werd naar het al of niet verbonden zijn van het in 1642 ontdekte Tasmanië met Australië, moet voorlopig bij ontstentenis van het Journaal of andere gegevens, onbeantwoord blijven.

Nog enkele beschouwingen over de zeilroute, zoals die op de zgn. Tasman-kaart staat aangegeven, mogen hier ten slotte volgen. — Blijkens de vele, 33, ankertjes die erin getekend zijn, vanaf de inham bij Torres Straat tot aan het einde der kustreis, soms op 7 a 10 mijl doch ook wel op 40 a 50 mijl onderlinge afstand, heeft het niet altijd aan goede wil ontbroken om aanraking met inlanders te verkrijgen en nadere kennis van kust- en achterland op te doen.

Maar het resultaat was pover: „hebben oock niet[s] advantagieus opgedaan, maer wel arme naeckte strantlopers, sonder rijs, noch eenige considerable fruiten, seer arme, ende op veel« plaetsen quade genatureerde menschen" — aldus G. G. en R. v. 1. in hun Missive d.d. 23 december 1644 aan H.H. XVII in Holland.

Dit weinige succes — op zichzelf beschouwd — kon intussen, hoe teleurstellend ook, het Opperbestuur later geen aanleiding tot ontevredenheid zijn: bij „naeckte strantlopers" is nu eenmaal geen „gout ende silver" te verwachten en met hen geen „proffijtelijcke" handelsbetrekkingen aan te knopen.

Een andere zaak is echter: indien ook de zeiltrek langs de kust op de kaart niet juist is aangegeven, indien Tasman verder uit de wal bleef en niet zo dikwijls ankerde als is aangegeven — dan valt er ten deze op zijn goede wil wel wat af te dingen. En wat dit betreft bestaat er een opmerkenswaardige getuigenis die, als zij juist is, niet in zijn voordeel pleit. Captain William Dampier toch, op zijn reis van 1699 naar Nieuw-Holland en Oost-Indië met het oorlogschip „Roe-buck" voerde 12 stukken en 50 man gedurende een maand de Westkust van Australië van ± 27° tot 15° 37' Z.Br. volgde, merkt dienaangaande het volgende op, 12)

„This Place 13) is in the Lat. of 20 deg. 21 min., but in the Draught that I had of this coast, which was Tasmn ‘s, it was laid down in 19 deg. 50 min., and the Shore is laid down as all along joining in one body or Continent, with some Openings appearing like Rivers; and not like Islands, as really they are. See several Sights of it. This Place lies more Northerly by 40 min. than is laid down in Mr. Tasman' s Draught: And beside its being made a firm, continued Land, only with some Openings like the Mouths of Rivers, I found the Soundings also dififerent from what the prick' d Line of his Course shews them, and generally shallower than he makes them ; which inclines me to think that he came not so near the shore as his Line shews, and so had deeper Soundings, and could not so well distinguish the Islands. His Meridian or Difference of Longitude from Shark's-Bay agrees well enough with my Account, which is 232 Leagues, tho' we differ in Lat. And to confirm ray Conjecture that the Line of his Course is made too near thesthore, at least not far to the East of this Place, the Water is there so shallow that he could not come there so nigh."

De boven aangehaalde zin : „which inclines me to think" enz. geeft ook een verklaring van het feit waarom Tasman, in tegenstelling met zijn tot dusver gevolgde gewoonte van overal namen te geven, de kapen, rivieren, baaien en eilanden op deze kuststrook van de „Van Diemen' s bay" af, niet benoemd heeft — nl. omdat hij daar, vermoedelijk dan in tegenspraak met de route op de kaart aangegeven, te ver uit de kust bleef om die onderdelen te onderscheiden en dus slechts de kustlijn in algemene strekking kon waarnemen en weergeven ; vandaar ook wellicht, die voor hem ongewoon grote fouten in de Breedte.

Het geloof aan de volkomen betrouwbaarheid van Dampier' s verslag wordt evenwel om de na te noemen redenen enigszins op de proef gesteld. Uit de eerste zin aldaar, volgt nl. dat „this Place" bij Dampier 31 ' Zuidelijker ligt dan bij Tasman, terwijl het dan daarop in de tweeden zin heet „this Place" ligt (bij Dampier) 40' Noordelijker dan bij Tasman. Waar vergist hij zich?

Dampier' s opgave van 20' 21' Z.Br. komt te goed overeen met de ware Breedte van 20° 25', is te gepreciseerd (het minuten-tal niet afgerond op vol tiental), om niet juist geacht te worden. Is er dan in de 19° 50' van „Tasman' s draught" soms een schrijffout gemaakt en moet dit bijv. 20° 50' wezen? — Zo ja, dan is Dampier 's Breedte volgens de eerste zin 29' Noordelijker dan die van Tasman en stemt dit dan tamelijk goed overeen met het 40' Noordelijker van de tweede. Tasman' s Breedte van 20° 50' (verbeterde eerste zin) en 21°1i'(vlg. tweede zin, nl. 20° 21' - [-40') zijn dan vrijwel in harmonie en onderling en met de „zgn. Tasman-kaart die 21° o' aangeeft. Dampier zou dus déze kaart a/b gehad hebben.

Een andere mogelijkheid is: de opgaven 20° 2 1 ' en 19° 50' in de eersten zin zijn goed, maar in de tweede moet voor 40' Noordelijker, 40' Zuidelijker gelezen worden. — Daar volgens de eerste zin „dat punt" bij Dampier 31' Zuidelijker ligt dan bij Tasman, zou alsdan de opgaven tamelijk goed overeenstemmen. Maar dan zou met de „Tasman 's Draught," noch de „zgn. Tasman-kaart" noch de „zgn. Visscher-kaart" kunnen bedoeld zijn; want sinds op deze twee, „dat punt" resp. op 21° 0' en 19° 20' Z.Br. ligt, zoude Dampier' s Breedte van 20° 21', resp. 39' Noordelijker of 61' Zuidelijker geven dan de Breedte van zijn „Tasman' s Draught," terwijIj Dampier voor het Breedte-verschil (vlg. eersten zin) 31' Zuidelijker en (vlg. verbeterde tweede zin) 40' Zuidelijker constateert; overeenkomst zou er dan niet bestaan.

Aangezien er nu geen andere grote kaarten van de reizen van Tasman in 1642/3 en 1644 bekend zijn, dan de twee bovengenoemde, is bij gebrek aan verdere gegevens, de meest waarschijnlijke onderstelling: Dampier had de „zgn. Tasman-kaart" bij zich en schreef abusievelijk 19° 50' voor 20° 50'.

Wat zijn „Meridian or Difference of Longitude from Shark's-Bay…which is 232 Leagues" betreft, gaat Dampier ook niet vrij uit. Daar 1 L. =3' 15" Lengte is, zou het Lengteverschil tussen Shark' s Bay (W-ingang beneven Dirk Hartog' s Eiland) en „this Place" dus 754'= 12°34' bedragen, terwijl het volgens de zeekaart ongeveer 3° 15' d.i. 60 Leagues is. Moet hier weer aan een schrijffout gedacht worden? Het Lengteverschil op de „zgn. Tasman"- en op de „id. Visscher-kaart" komt vrijwel met de werkelijkheid overeen; hoe kan Dampier er dus van kan zeggen: „agrees well enough with my Account" is niet duidelijk.

In verband met boven aangegeven tegenstrijdigheden en het feit dat de tekst in den besproken eersten zin zich in de tweede meermalen en geheel onnodig herhaalt, de vraag: heeft soms een ander dan Dampier dit gedeelte van zijn verslag opgemaakt en maar wat losse zinnen, aan twee afzonderlijke, verschillende rapporten ontleend, bij elkaar gevoegd? Het lijkt er inderdaad wel wat op.

1) Zie Bijlage M.

2) Alle namen die op de zgn. Tasman-kaart voorkomen zijn hier gecursiveerd. — Kaap Valsch ligt daarop op de Z.Br. van 8° 33', Carstensz in 1623 „leijt [ze] op de boochte van 8 graden 15 min. bijsuijen." In april 1904 bepaalde ik daaraan wal, met een Universiteit Instrument, de Breedte op 8° 26' 31'; de Breedte op die oude kaarten is dus zeer goed te noemen. — De naam fuiry dateert van de reis van Jansz in 1606, die van valsche cap van Carstensz. (Zie boven, pagina XXIII en XXIV).

3) Heeres „A. d. N." enz. pagina 88. 2) De W-oever der monding ligt vlg. de kaart op Z" 47' Z.Br. In februari 1893 bepaalde ik die met een Universiteit Instrument op 9° 7' 35' Z.

3) Het dieptecijfer van 9 vadem op de kaart, ongeveer bij 10 " Z.Br., komt goed overeen met de 9 vadem 's-plaat die aldaar op de Engelse zeekaart 447 ligt. Tasman is toen blijkbaar ongemerkt aan de Cook Shoal of Cook Reef voorbijgelopen. — Carstensz in 1623 „hebbende hoochte van 10 graden 15 min.", dus was ongeveer op die plek en zag er „verscheijde steenen perfect op den gront liggen". De Leeuw tekende dientengevolge daar een „droochte", maar maakte ze wel wat al te groot!

4) Zie Heeres' ,A. d. N."enz, pagina 46.

5) Deze inham op 11° Z.Br. kan niet de zgn. Batavia Rivier-inham geweest zijn, die op de tegenwoordige kaarten op 12° Z.Br. ligt (tussen deze en Endeavour Straat loopt de kust vrijwel zonder in-bocht recht N — Z). Tasman maakte toch nimmer zulke grote fouten in Breedte. Carstensz had een rivier ongeveer op die hoogte van 12° Z.Br. ontdekt en aldus genoemd. — De „waterplaats" van Tasman in die inham op 11° Z.Br., is dan de waterrijke Jardine Rivier.

6) Zie R. H. Major, „Early Voyages to Terra Australis". London, Hakluyt Society, 1859.

7) Achtereenvolgens de State-, Prince-, Carpentiers Rivier., Vliege-bay, Visscher', Peraen Aernem Rivier.

8) Op Swart 's kopie van de zgn. Tasman-kaart staat hierbij aangetekend: „Hiertoe hebbe dersomig en de Keergewrocht." Daar de vervaardiger er zo’n krom taaltje wel niet zal hebben bijgeschreven, bewijst dit de juistheid van Mensing 's opmerking dat die kopie „zeer onnauwkeurig" is.

9) Tussen dit en Kaap Keerweer werden achtereenvolgens gezien en benoemd de van Diemen-, van der Lijn-, Caron-, Maetsuycker-, Sweers-, Demmer-, Witsen-, Crook-, van Alphen- en Abel Tasman Rivier. Voorbij de Sweers Rivier is getekend het schiereiland Cabo van Diemen, voorbij de A. Tasman Rivier, de schiereilanden Cabo van der Lijn en Cabo Maria en bij dit laatste de Limmenbocht. Die schiereilanden bleken later eilanden te zijn en heten resp. de Wellesley Eilanden, de Sir Edward Pellew Groep (een van deze heet nog: Vanderins) en Maria Eiland.

10) Pieter de Carpentier (van 1623— '27 Gouverneur-Generaal) was toen ter tijd tot aan zijn dood in 1659 Voorzitter van het College van Bewindhebbers der O. I. C. in Nederland en is deze baai dus naar hem genoemd; waarschijnlijk door van Diemen, daar op de zgn. Tasman-kaart die naam nog niet voorkomt. (Zie ook bij „Cartographie" hierachter.

11) Blijkens de Instructie dacht men aan de mogelijkheid van een doorgang van het Zuideinde der Golf van Carpentaria naar het pas ontdekte Tasmanië. Daardoor moest dan naar de eilanden S. Pieter en Frarcois (Nuyt' s Archipel) gezeild worden en verder Westwaarts langs de Westkust van Australië naar Java terug; „als wanneer 't bekende Zuijtlant rontom beseijlt en voort grootste Eijland des Werelts ondect zijn soude". — Dat „Eijland" zou intussen later blijken nog wel tweemaal zo groot te zijn.

12) „A voyage to New Holland", etc. pagina 94.

13) „This Place" is Dampier 's ankerplaats bij het midden van den Dampier Arch., ongeveer bij Rosemary Eiland. De ware Breedte daarvan is 20° 25' Z.

Het resultaat van Tasman' s tweeden ontdekkingstocht stelde het Opperbestuur eveneens teleur.

Er was „niet[s] advantagieus opgedaen, maer wel arme naeckte strantlopers" zoals het, gelijk wij reeds meedeelden, in een schrijven aan de Bewindvoerders in Holland luidde. En dat dit niet zozeer aan de omstandigheden, als wel aan de minder goede leiding werd toegeschreven blijkt ook uit de toevoeging: „Wat nu op ende in dit Zuijderdeel is, blijft onbekent, alsoo de luijden niet anders gedaen hebben als langs de cust te seijlen, ende die ondersoecken sal wat de landen geven, moeten daerin ende door wandelen, waertoe dese ondernemers seggen geen macht genoegh gehadt te hebben." Dat dit laatste dan enigermate wordt toegegeven duiden de slotwoorden van die zin aan: „daer al wat aen zij."

Heette het reeds na afloop van de eerste reis dat Tasman, tot ondersoeck vande gelegentheden, gestalte ende nature der opgedane landen en volckeren niet al te grooten devoir aengewend, maer ten principalen noch alles voor een curieuser successeur opengelaten heeft" — thans werd dit minder gunstig oordeel nog verscherpt, waar naar Holland de verzekering werd gezonden: „dat bij goede gelegentheijt ende van tijt tot tijt alles nader sullen laten ondersoeken, door vigilanter ende couragieuser personen, als tot nu daertoe gebruickt sijn," en waarop dan volgt : „Landen t' ondersoecken is ijders werck niet."

Thans de vraag: berustte deze duidelijk afkeurende beoordeling van Tasman 's leiding op billijke gronden en zo ja; was hij niet voor de Opdrachten berekend geweest of had er aan de uitvoerbaarheid dezen het een of het ander gehaperd?

Beschouwen wij daartoe die opdrachten wat nader. Naar hun aard warenzij in drie onderdelen te splitsen, onderscheiden omvatte een zeevaartkundige, een hydro-geografische en een commerciële taak. Zeevaartkundig: voor wat aangaat het behouden varen en het nauwkeurig bijhouden van het bestek; hydro-geografische, d.i, dus het eigenlijk ontdekkings-werk: voor zover betreft het opzoeken van nieuwe landen en zeestraten, het vinden van kortere veilige vaarroutes, het opnemen en oploden van kusten en het in kaart brengen daarvan; commercieel: met oog op der Compagnie' s „negotie".

Aan zijn zeevaartkundige opdracht heeft Tasman zeker ten volle voldaan. Van zijn grote ontdekkingsreizen keerde hij met alle schepen en met slechts gering verlies aan mannen, behouden terug — een feit dat zich slechts weinig bij zulke tochten in die en ook in later tijden voordeed. Een toonbeeld van zijn kalm beleidvol optreden en snel handelen in uren van gevaar zal altijd blijven zijn manoeuvre bij het aanlopen der Fidji Eilanden; en de sobere taal waarin hij het gebeurde in die hachelijke ogenblikken weergeeft toen het behoud van schip en leven alleen van hem afhing doen begrijpen dat hij een leider was tot wie zijn ondergeschikten in vol vertrouwen opzagen. — Het bestekhouden, waarvoor hij, hoe groot Visscher' s verdiensten ten deze mogen zijn, toch in elk geval de verantwoordelijkheid droeg, is niettegenstaande de eenvoudige hulpmiddelen gebleken zeer betrouwbaar te zijn; meermalen is het geroemd door grote vreemde zeevaarders die na hem die wateren bezochten.

Bij het opsporen van nieuwe verbindingswegen was hij echter minder voorspoedig, daar het hem niet gelukte van de grote zeestraten waar hij vóór kwam, de Cook 's Straat, de beide Dampier Straten, Torres Straat en Dundas Straat dn ingang of doorgang ie vinden. Waar lag dit aan? Aan gebrek aan goede wil om het te onderzoeken, aan moed of durf om het te wagen? In zekeren zin wel — namelijk voor zover hij zich niet verantwoord voelde met zijn slecht bezeilde schepen zich te dicht onder onbekende kusten met hun onderzeese gevaren te wagen.

Inderdaad toch, waren de Hollandsche schepen in die dagen, vergeleken bijv. met die der Engelsen slechte zeilers. In hoofdzaak lag het aan hun bouw waardoor zij te veel afdreven en dus niet in den wind konden opwerken en waardoor hun vaart te veel belemmerd werd. Nog in 1697 schreef de bekende scheepsbouwer Cornelis van Yk, 1) naar aanleiding zaken van van het in 1667 op de Theems overmeesterde en naar Holland overgebrachte linieschip „Royal Charles": Sij [de Engelsen] hebben ons door haar rejzen. Voorbeeld, binnen eenige jaaren, onse Scheepen niet soo Krom, dat is, voor en agter, niet soo veel opspringende, ook agter niet soo hoog, leeren maaken; want beide (mijns oordeels) nergens toe nut, maar doorgaans schadelijk zijn, dewijl Swakke, en Ranke Scheepen geevd, en veel vaarts bevattende Windvang 2) met sig sleept. Verder heet het daar: 't Gevoelen van dat de Scheepen, om vaart te maken, niet het Water mosten van een kloven; maar hetselve gelijk als inslorpen, of daar overheen loopen, en alzoo onder de Kiel doorjagen, was de reden waarom sij [de Hollandsche scheepsbouwers] dese Steeven dapper over 't Water lieten hangen en waardoor dus juist de schepen als een ballon op het water naar lij afdreven en opwerken er mede, vrijwel ondoenlijk was. Maar later werd deze fout erkend en schrijft dan ook van Yk: Heden [1697] werd dese Steven veel steilder gesteld . . . Ook vintmen de Scheepen hier door, aan haar onder Water sijnde Deel, veel Langer, en (gevolglijk) om bij de Wind te zeilen, veel snediger geschikt. -De Ervarentheit leert ook daaglijks, dat Scheepen sodanig gebouwd, datse van alle kanten het Water gemaklijk konnen van haar afwijsen, en alzo in haar natuurlijke Zwaarheid blijven, veel meerder Weg opeggen, 3) als andere, die door haare platte, uitgebrookene, en over 't Waterhangende Boegen, haar selve uit haar Gewigt, en ter smoor, Zeilen.

Hier dus de onverdachte getuigenis van een bekend deskundige uit die dagen welke het feit verklaart waarom Tasman zich in 1643 met zijn schepen bijv. niet in passages wilde wagen, waar doorheen Dampier zich in 1700 soms al opwerkende en tij-stoppend tussen eilanden en reven door, zoals bij de Wenden ingang van Waigeoe Straat 3) wel een weg durfde te zoeken en die dan vond.

In de wind op was toch zo’n ingang voor Tasman met zijn slechte zeilers niet te halen en met ruime gelegenheid erop aan te sturen liep hij grote kans, wanneer de doortocht bij nadering door reven of kustlijn afgesloten bleek, er niet meer te kunnen afzeilen en bij gebreke aan goede ankergrond 4), op de kust bezet te raken en zijn schepen te verspelen.

Toch krijgt men den indruk, uit sommige bepaalde gevallen af te leiden, meermalen dat hij in 't algemeen de veiligheids-coëfficient, zekerheids- of gemakshalve, wel al te groot nam. Zo o.a., toen hij medio april 1643 de Noordwal van Nieuw-Brittannië, bij Nieuw-Guinea ‘s NO-Punt, in t zicht lopende, deze zonder verder insturen op 5 a 7 mijl 6) afstand, om de West volgde en zoals wij vroeger zagen, 7) hierdoor de Dampier Straat tussen die twee landen ongemerkt voorbijvoer en di, terwijl hij nog al hoopte daar een doorgang naar het Zuidland te vinden! Het is toch duidelijk dat wie op een afstand Amsterdam — Utrecht van een kust verwijderd blijft, waardoor van deze dus behalve enige bergtoppen niets boven de kim komt, bezwaarlijk kan zeggen ernstig gepoogd te hebben zich te overtuigen hoe die kustlijn daar onder de kim verliep — te minder als de gelegenheid van weer en wind, zoals toenmaals, gunstig was.

Een gelijksoortig verzuim zou kunnen genoemd worden, zijn in rechte koers voorbijvaren aan de brede ingang van de Dampier Straat tussen Nieuw-Guinea' s NW-Punt en het eiland Waigeoe, waar alles hem op een vermoedelijke doorgang wees; en dit dan omdat Le Maire en Schouten met hun nóg slechter bezeilde schepen in een baai meenden verzeild te zijn. Als een nakomer zich steeds door opmerkingen van voorgangers, vrijgesteld acht nadere onderzoekingen in te stellen, dan zou zeker veel belangrijk ontdekkingswerk achterwege zijn gebleven. — De weinige activiteit door Tasman ten deze ten toon gespreid bij Torres Straat en Melville Eiland werd reeds vroeger t.d.p. besproken.

Het verwijt Het verwijt van G.G. en R. dat „de luijden niet anders gedaen hebben als langs de cust te seijlen" kan dan ook met het oog op bovenstaande handelwijze, niet onverdiend heten. Was bijv. die doorgang bij Nieuw-Brittannië tóen gevonden, dan was de gehele onnutte reis langs Nieuw-Guinea’ s Noordkust, in 1616 reeds door Le Maire en Schouten afgelegd, achterwege gebleven en had heel wat belangrijker ontdekkingswerk Zuidwaarts op verricht kunnen worden.

Datzelfde verwijt betrof ook - en hier komen wij aan het commerciële gedeelte van de opdracht — het daardoor missen van gelegenheid, ten eerste om aanraking met de inboorlingen te krijgen, handelsrelaties met hen aan te knopen en inlichtingen te ontvangen over de rijkdommen van kust- en achterland en ten tweede om deze zelf daar nader op te sporen.

Betreffende het eerste punt was de klacht juist, al zou later blijken dat het een zaak betrof van heel weinig van belang wegens het zeer lage peil van ontwikkeling en welvaart der inboorlingen. Onbillijk was echter zeer zeker de eis dat zij, om te onderzoeken wat die landen eventueel zouden kunnen opleveren „daerin ende door [hadden moeten] wandelen"!

Zulk soort „wandelingen" in tropische en subtropische landen, met hun ongebaande wegen en oer natuur, kunnen — willen ze enig succes hebben en zich dus verder dan een paar dagreizen van de kust uitstrekken binnenland — immers niet geschieden zonder behoorlijke uitrusting aan voedsel, ruilmiddelen enz. en dragers om ze op te voeren, en zonder goed gewapend te zijn tegen mogelijk onvriendschappelijke ontmoetingen met inboorlingen. Men stelde zich te Batavia die zaak dus wel wat al te eenvoudig voor en zeker waren de schepen van Tasman met hun kleine bemanning er ten enenmale onvoldoende voor uitgerust. Hier dus een opdracht die geen rekening hield met de omstandigheden.

Had men ten overvloede geweten, dat achter die kusten niets dan schaars bevolkte, weinig voortbrengende of onvruchtbare landen lagen, soms ook woestijnen „ohne Ende", zoals in NVV- Australië, waarschijnlijk was dan dit verwijt wel achterwege gebleven. Maar .... hoe groot zou het wel geweest zijn als men had kunnen vermoede, dat daar op de zandvlakten achter vrijwel de gehele Westkust van het Zuidland en op nog geen 3 dagreizen van de kust tegenover het pas ontdekte Tasmanië, bij Ballarat, dat „gout" — waar zelfs mannen als van Diemen, zij het dan „tot soulaes van de gemeene participanten ende eere des vinders" zoo naarstig naar lieten zoeken — sinds eeuwen slechts op het oprapen of uitgraven lag te wachten ?

*………*

Tenslotte het eindoordeel samenvattend dan menen wij zoals boven reeds werd opgemerkt dat Tasman als Zeeman zeker ten volle aan zijn plicht en de in hem gestelde verwachting heeft voldaan; als Ontdekker? . . . Wij geloven dat geen zucht om nationale gevoeligheid te sparen een beletsel mag zijn om te erkennen dat hij ten deze niet is vrij te pleiten van gebrek aan „curieusheit", „vigilantie" en „couragieusheit" — zoals de termen van zijn veroordeling door hogerhand in opvolging van tijd en betekenis luiden.

Meermalen toch als aan hem, in de opdrachten aan wier opstelling hij zelf had medegewerkt, de toetssteen wordt aangelegd — en hier denken wij o. a. aan bijna al die boven breeder omschreven gevallen, waarin hij bij die vermoede zeestraten voor keerpunten op zijn reizen stond — heeft hij getoond in gebreke te zijn gebleven en daardoor het ongunstige over hem gerelde oordeel verdiend te hebben.

En dan — de mannen die over hem als rechter zaten waren toch ook waarlijk niet de eerste de beste. Daar was een Antonio van Diemen, na 9 jaren dienst als Gouverneur-Generaal te vroeg door de dood aan de Compagnie ontvallen — van wie de Engelse historicus Burney getuigde: „a name which will ever rank among the greatest promotors of maritime discovery" — voorts een Joan Maetsüijcker, die 25 jaar lang die hoge post met eer vervulde, om van de minderen als Cornelis van der Lijn, die toch ook die rang bekleed heeft, en Salomon Sweers, Cornelis Witsen en anderen niet te spreken. — Het gaat inderdaad niet aan hun oordeel, eerst verscheiden maanden na afloop van eiken tocht op schrift gesteld — dus na rijp beraad en na Tasman zeer zeker tot zijn verdediging gehoord te hebben — als overhaast, nog onder den indruk der teleurstelling over het weinig „proffijtelijcke" der resultaten als onbillijk ter zijde te schuiven.

Had Tasman op zijn eersten meest betekenende tocht, niet, dankzij het gelukkig toeval, dat hem wegens slecht weer een lagere Breedte en beter gelegenheid deed opzoeken, Tasmanië en Nieuw-Zeeland ontdekt — was hij dus zonder iets te zien tot de Lengte der Salomonseilanden doorgelopen, dan zou zeker de ontdekking van slechts een tweetal der talrijke Zuidzee-eilandgroepen, de Tonga en Fidji, hem geen grote wereldbekendheid hebben gegeven en zijn naam ook in Holland even weinig tot het algemeen zijn doorgedrongen, als geschied is met Mr. Jacob Roggeveen wegens diens omzeiling van den aardkloot in 1721/22 de ontdekking van het Paas Eiland was op dezen tocht het pièce de résistance, de voornaamste vrucht van alle moeite en kosten.

Een beeld zich te vormen van Tasman als mens is niet goed mogelijk, want niets wat hierop enig licht zou kunnen werpen, brieven van of aan hem, een dagboek, zijn er tot heden tot ons gekomen. In zover misschien te betreuren omdat wij daardoor allicht zijn persoonlijkheid aan aantrekkelijkheid zou gewonnen hebben; het weinige toch dat wij thans van hem weten — zijn optreden op de Filippijnen en op Engano — deed hem kennen als een man van, zelfs voor die tijden, ruwe onbeschaafde inborst.

Maar afgezien hiervan — dan hebben wij Tasman, met zijn ambts- en tijdgenoten Quast, Vries, Visscher e.a. te rangschikken onder hen die zich door hun liefde en geschiktheid tot den zeedienst, hun bekwaamheid en grote werkkracht, voor de O. I. Compagnie juist in haar eerste tijden van ontwikkeling en expansie zulke waardevolle dienaren toonden. Leiding, in hogerenzin, gaven zij niet. Die ging, met de bezieling, uit van mannen grotere, hogerstaande dan zij, van een Jan Pieterszoon Coen, een Antonio van Diemen, een Joan Maetsuijcker, die met ver vooruitziende blik wisten aan te wijzen de grote lijnen waarlangs de zaak der Compagnie moest worden en inderdaad ook werd vooruitgebracht. Voor Tasman en de anderen was dan de meer bescheiden maar toch ook zeker belangrijke taak weggelegd de gegeven opdrachten uit te voeren.

Dit, geholpen door het fortuin en gesteund door bekwame medewerkers als Visscher e.a., in verschillende opzichten met grote verdienste te hebben gedaan en werk te hebben geleverd waarvan zij die na hem kwamen steeds de nauwkeurigheid prezen geeft hem zeer zeker recht op een eervolle plaats onder de opbouwers van „Overzeesch-Nederland."

1) „De Nederlandsche Scheepsbouw-konst opengestelt". Jan ten Hoorn, Amsterdam 1697, pagina 17 en 56.

2) Ook genaamd Dampier Straat; aan Nieuw- Guinea' s N W-Punt.

3) Zo staat bij den O en ingang der Dampier Straat (N W-P.' van N, G.) onder de wal ± 100 vadem; de andere Dampier Straat (NO-Punt van N. G.) is nog niet opgelood, doch ± 7ijl beneden en bezuiden den ingang staat ± 850 vadem; bij den Noordelijke ingang van Cook Straat is de diepte 60—80 vadem dus overal te veel om vlug te ankeren.

4)± 37 a 52 K.M,

5) Plaat LVII.

TOELICHTING.

In het Journaal zijn de "Lengten gerekend van af den Meridiaan over de Piek van Tenerife, 16° 39' W. van Greenwich.

Bij de behouden koers en verheid moet aangenomen worden dat de koers recht-wijzend is opgegeven en de verheid uitgedrukt in zgn. Snellius-mijlen; 1 mijll=1900 Rijnlandse Roeden = 7185 M.

Peilingen, als zijnde afgelezen op het miswijzend kompas, moeten als miswijzend beschouwd worden.

Lodingen zijn opgegeven in vademen van 6 oude Amsterdamse voeten; =1.70m.

In het „Aanhangsel" is een en ander nader toegelicht.

In het ‘Aanhangse’' vindt men bij den betreffenden datum, daarbij letten op de indeling van de reis in de opeenvolgende trajecten, de verbeterde waarden vermeld en wel onder de rubrieken a, het Breedte-bestek, voor zover betreft fouten in Breedte en onder b, het Lengte-bestek, voor wat aangaat alle overige. Tevens is daar aangegeven de invloed welke die fouten op het Journaal-bestek gehad hebben.

De in Journaal-noten en het „Aanhangsel’ voorkomende verkortingen, in de zeevaartkunde gebruikelijk, hebben de volgende betekenis:

De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (3)
De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (4)
De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (5)

Zie verder; Volkoomen.nl

De reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher (2024)
Top Articles
Latest Posts
Recommended Articles
Article information

Author: Wyatt Volkman LLD

Last Updated:

Views: 5997

Rating: 4.6 / 5 (46 voted)

Reviews: 93% of readers found this page helpful

Author information

Name: Wyatt Volkman LLD

Birthday: 1992-02-16

Address: Suite 851 78549 Lubowitz Well, Wardside, TX 98080-8615

Phone: +67618977178100

Job: Manufacturing Director

Hobby: Running, Mountaineering, Inline skating, Writing, Baton twirling, Computer programming, Stone skipping

Introduction: My name is Wyatt Volkman LLD, I am a handsome, rich, comfortable, lively, zealous, graceful, gifted person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.